ECLI:NL:GHARL:2020:9745

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 november 2020
Publicatiedatum
24 november 2020
Zaaknummer
200.251.452
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 november 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de partneralimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om de partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen, omdat de vrouw niet langer behoeftig zou zijn door de financiële ondersteuning van haar nieuwe partner. De vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft dit verweer gevoerd en betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. Het hof heeft vastgesteld dat de man zijn verzoeken handhaaft en dat de vrouw haar behoeftigheid niet heeft verloren, ondanks de luxe levensstijl die zij dankzij haar nieuwe partner kan leiden. Het hof heeft geoordeeld dat de luxe uitgaven van de vrouw niet in mindering kunnen worden gebracht op haar huwelijksgerelateerde behoefte. De man heeft ook zijn lagere draagkracht ingeroepen, maar het hof heeft geoordeeld dat de vrouw in redelijkheid niet kan worden gevergd om haar werkzaamheden uit te breiden naar een fulltime dienstverband, gezien haar zorg voor de kinderen en haar gezondheid. Het hof heeft de draagkracht van de man beoordeeld en vastgesteld dat hij in de periode tot en met april 2020 voldoende draagkracht had om de alimentatie te voldoen, maar dat hij vanaf mei 2020 geen draagkracht meer had. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland vernietigd en de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2020 gewijzigd naar nihil, met een terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man van € 8.982,- aan te veel betaalde alimentatie. De proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.452
(zaaknummer rechtbank Gelderland 334195)
beschikking van 24 november 2020
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. van Arkel-van Gasselt te Nijmegen,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Oosterhuis-Boeve te Arnhem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 30 april 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
  • een brief van mr. Van Arkel-van Gasselt van 28 augustus 2020 met een notitie tevens aanvulling verzoek en producties;
  • een journaalbericht van mr. Oosterhuis-Boeve van 28 augustus 2020 met een brief van 28 augustus 2020 en producties;
  • een journaalbericht van mr. Oosterhuis-Boeve van 1 september 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Arkel-van Gasselt van 1 september 2020 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Van Arkel-van Gasselt van 8 september 2020 met als productie de pleitnotitie;
  • een journaalbericht van mr. Oosterhuis-Boeve van 9 september 2020 met producties, waaronder de pleitnotitie;
  • een journaalbericht van mr. Van Arkel-van Gasselt van 9 september 2020.
1.3.
Op 11 september 2020 is de mondelinge behandeling voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.4.
Mr. Van Arkel-van Gasselt heeft bezwaar gemaakt tegen overlegging van de producties bij het journaalbericht van mr. Oosterhuis-Boeve van 9 september 2020, aangezien deze stukken binnen de vijf dagen termijn aan het hof zijn toegezonden. Het hof heeft daarop beslist dat op die producties acht wordt geslagen, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en mr. van Arkel-van Gasselt zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende moet hebben kunnen kennisnemen van die producties en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

2.De motivering van de beslissing

2.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de (tussen)beschikking van 30 april 2020, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
2.2.
In die beschikking heeft het hof de beschikking van de rechtbank Gelderland van 18 september 2018 bekrachtigd, voor zover daarbij is afgewezen het verzoek van de man om te bepalen dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op 1 maart 2018 is geëindigd in de zin van artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Ten aanzien van de partneralimentatie heeft het hof iedere beslissing aangehouden en partijen in de gelegenheid gesteld nadere stukken in het geding te brengen.
2.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man zijn verzoeken handhaaft. Hij verzoekt, kort samengevat, de bestreden beschikking te vernietigen en primair te bepalen dat de partneralimentatie met ingang van 1 maart 2018 op nihil wordt gesteld, waarbij de vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van het te veel betaalde. Subsidiair verzoekt de man limitering van de partneralimentatie.
2.4.
De vrouw voert hiertegen verweer en is van mening dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de man niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn verzoek dan wel dat zijn verzoek moet worden afgewezen.
wijziging van omstandigheden
2.5.
De man meent dat sprake is van een wijziging van omstandigheden primair omdat de vrouw niet langer behoeftig is door de bijdrage die zij van haar nieuwe partner ontvangt en subsidiair omdat de man een lagere draagkracht heeft.
2.6.
Naar het oordeel van het hof leveren de gestelde omstandigheden een zodanige wijziging op dat de man kan worden ontvangen in zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie. Of deze omstandigheden zodanig zijn dat de overeengekomen alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen, zal het hof hierna beoordelen.
aanhechten draagkrachtberekening
2.7.
Het hof zal bij de bespreking van de behoefte en de draagkracht, de daarbij behorende berekeningen aan deze beschikking hechten en tot uitgangspunt nemen. Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
behoefte en behoeftigheid
2.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de vrouw kan worden vastgesteld op 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen van partijen voor het uiteengaan te verminderen met de kosten van de kinderen. Partijen zijn het erover eens dat hun netto besteedbaar gezinsinkomen in 2012 € 8.716,- per maand bedroeg. Partijen verschillen echter van mening over de in aanmerking te nemen kosten van de kinderen. Het hof zal voor de hoogte van de kosten van de kinderen aansluiten bij hetgeen hierover is overwogen in de (tussen)beschikking van 23 juli 2019. In die beschikking heeft het hof de kosten van de kinderen berekend op een bedrag van € 1.537,- per maand in 2012. De behoefte van de vrouw komt daarmee op een bedrag van € 4.307,- per maand uit in 2012. Om proceseconomische redenen indexeert het hof de behoefte naar 2020. De behoefte bedraagt in 2020 afgerond € 4.890,- per maand.
2.9.
Ten aanzien van het primaire standpunt van de man dat de vrouw niet langer behoeftig is, overweegt het hof als volgt. De relatie van de alimentatiegerechtigde met een nieuwe partner kan een rol spelen bij de behoeftigheid. Daarbij kan het hof ook rekening houden met omstandigheden van niet financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de alimentatieplichtige ex-echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. De man stelt dat de nieuwe partner van de vrouw voor een groot deel in de behoefte van de vrouw voorziet, doordat de nieuwe partner luxe vakanties, uitjes, etentjes, een nieuwe auto en benzinekosten voor de vrouw betaalt. Hoewel de vrouw door betalingen van haar nieuwe partner er een levensstijl op nahoudt met meer luxe dan zij tijdens het huwelijk van partijen gewend was, voorziet de nieuwe partner daarmee niet in de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De luxe traktaties zijn extra’s en komen niet in de plaats van haar huwelijksgerelateerde behoefte. De man heeft ter zitting erkend dat partijen tijdens hun huwelijk dergelijke luxe vakanties niet hebben gehad. De door de partner aan de vrouw ter beschikking gestelde auto is vergelijkbaar met een leaseauto, waarvan de vrouw zelf de kosten betaalt. De vrouw profiteert weliswaar van de betalingen door haar nieuwe partner, maar de nieuwe partner voorziet daarmee niet in haar basis huwelijksgerelateerde behoefte. Om die reden ziet het hof geen aanleiding de betalingen van de nieuwe partner in mindering te brengen op de behoefte van de vrouw. Verder neemt het hof in aanmerking dat de nieuwe partner van de vrouw niet onderhoudsplichtig is voor de vrouw en niet kan worden gedwongen haar zaken te schenken en rekeningen voor haar te betalen. In de situatie waarin artikel 1:160 BW van toepassing is wordt de onderhoudsplicht van de ex-echtgenoot weliswaar doorbroken zonder dat daar een afdwingbare onderhoudsplicht van de nieuwe partner tegenover staat in het geval er (nog) geen sprake is van een huwelijk, maar zoals eerder beslist is bij de vrouw en haar nieuwe partner geen sprake van een samenwonen als waren zij gehuwd.
De man heeft nog gesteld dat ook de ouders van de vrouw voor een deel in de behoefte van de vrouw voorzien, doordat zij de kosten van de tuinman betalen. De betaling van het tuinonderhoud door de ouders van de vrouw levert weliswaar een – geringe – besparing op, maar ook de ouders van de vrouw kunnen niet worden gedwongen tot betaling van dit bedrag. Het hof zal ook deze betalingen buiten beschouwing laten bij de bepaling van de behoefte van de vrouw.
2.10.
De man heeft voorts betoogd dat de situatie waarin de vrouw verkeert vergelijkbaar is met die waarin de onderhoudsgerechtigde de beschikking heeft gekregen over een aanzienlijk vermogen (door bijvoorbeeld een schenking of een erfenis) waarop zij geacht kan worden in te teren met als gevolg dat zij niet langer of minder behoeftig is. Het hof overweegt dat de door de man genoemde situatie zich niet laat vergelijken met de omstandigheden van dit geval. De partner van de vrouw is niet onderhoudsplichtig, zoals hiervoor overwogen, en de vrouw heeft niet de beschikking gekregen over een aanzienlijk vermogen. Er doen zich geen feiten of omstandigheden voor op grond waarvan de vrouw niet van de man kan vergen dat hij bijdraagt in haar levensonderhoud.
2.11.
Verder verschillen partijen van mening over het inkomen dat de vrouw verwerft dan wel in redelijkheid kan verwerven. De man stelt zich op het standpunt dat van de vrouw kan worden verlangd dat zij haar werkzaamheden uitbreidt naar een fulltime dienstverband om (zoveel mogelijk) in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw 32 uur per week werkzaam is bij [B] BV. Hoewel de man hierbij vraagtekens zet, omdat uit de door de vrouw overgelegde salarisspecificatie van maart 2018 blijkt dat zij slechts 24 uur per week werkt, heeft de vrouw door overlegging van nadere salarisspecificaties [1] voldoende aannemelijk gemaakt dat zij 32 uur per week bij [B] BV werkzaam is. Het hof is van oordeel dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij haar werkzaamheden uitbreidt naar een fulltime dienstverband, gelet op de doordeweekse zorg die zij voor de kinderen heeft, de inspanningen die (mede gelet op de recente ondertoezichtstelling) van haar worden verwacht en het feit dat zij borstkanker heeft gekregen waarvoor zij nog onder behandeling is.
Ook het standpunt van de man, inhoudende dat van de vrouw mag worden verlangd dat zij een inkomen genereert gelijk aan het inkomen dat zij in 2017 heeft genoten, volgt het hof niet. Zoals uit de brief van de Managing Partner van [C] (de onderneming waar de vrouw voorheen werkte) blijkt, heeft de vrouw in 2017 eenmalig extra salaris gehad als gevolg van de fijne samenwerking, een financieel goed jaar voor de onderneming waar zij destijds werkte ( [C] ) en als compensatie voor een rumoerige periode. [2] Dit moet gezien worden als een incidentele loonsverhoging en niet als behorend tot de permanente verdiencapaciteit van de vrouw.
2.12.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding uit te gaan van een hoger inkomen dan het feitelijke inkomen van de vrouw. Het hof zoekt voor het feitelijk inkomen van de vrouw aansluiting bij rechtsoverweging 5.8 van de (tussen)beschikking van 23 juli 2019. Aangezien er geen aanwijzingen zijn dat de vrouw in 2020 een ander inkomen heeft ontvangen dan in 2019, berekent het hof (met toepassing van de fiscale tarieven 2020-2) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw op € 2.997,- per maand. In dit bedrag is ook rekening gehouden met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget, aangezien het hof hierna ook rekening zal houden met het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen bij de bepaling van haar aanvullende behoefte.
2.13.
De vrouw heeft terecht gesteld dat de kosten van de kinderen in mindering moeten strekken op haar netto besteedbaar inkomen. Volgens de (tussen)beschikking van 23 juli 2019 draagt de vrouw (na indexering) in 2020 bij aan de kosten van de kinderen met een bedrag van € 791,-- per maand. Dit bedrag van € 791,- staat de vrouw niet ter vrije besteding beschikbaar en dient daarom in mindering te komen op haar netto besteedbaar inkomen. Het voor de partneralimentatie in aanmerking te nemen netto besteedbaar inkomen van de vrouw komt daarmee op € 2.206,-. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt dan € 2.684,- netto per maand.
conclusie
2.14.
De grieven twee en drie van de man geven geen aanleiding de behoeftigheid van de vrouw naar beneden toe bij te stellen. Op dit punt is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De tweede en derde grief van de man falen.
draagkracht van de man
2.15.
Aangezien het hof voorbij gaat aan het primaire standpunt van de man dat de vrouw niet langer behoeftig is, komt het hof toe aan het subsidiaire standpunt van de man over zijn draagkracht. Ten aanzien van de draagkracht van de man sluit het hof, evenals de man, aan bij zijn oordeel in de (tussen)beschikking van 23 juli 2019, waarin het hof ervan uitgaat dat de man in staat moet worden geacht zijn lagere inkomen tot en met december 2019 aan te vullen met de door hem ontvangen ontbindingsvergoeding. Het hof zal daarom de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2020 beoordelen.
2.16.
Nadat duidelijk werd dat de man zijn baan bij de [D] op 1 maart 2018 zou kwijtraken, is hij gaan solliciteren. In dat kader heeft de man ook een loopbaantraject doorlopen, waaruit de mogelijkheid van het starten van een eigen onderneming volgde. Ondanks het feit dat de man veelvuldig heeft gesolliciteerd lukte het hem aanvankelijk niet om een baan in loondienst te vinden. Om die reden is de man op 1 maart 2018 een onderneming gestart. De man is al die tijd blijven solliciteren en heeft op 14 januari 2019 een aanstelling als docent bij de [E] (hierna: de [E] ) gekregen. De aanstelling van de man bij de [E] was in het eerste semester 0,8 fte. Vanaf het tweede semester kon de man (tijdelijk) een uitbreiding krijgen in zijn aanstelling naar 1 fte. Omdat de man niet wist of zijn aanstelling en de uitbreiding van uren een vast karakter zouden hebben, heeft hij zijn onderneming aangehouden. Gelet op de zorgen voor de kinderen, waarbij ook de ondertoezichtstelling de nodige inspanningen van hem vergt in combinatie met een fulltime baan, was het voor de man niet langer vol te houden om zijn onderneming voort te zetten. De man heeft op 1 mei 2020 zijn onderneming beëindigd, hetgeen ook blijkt uit het overgelegde uittreksel van de Kamer van Koophandel. [3]
2.17.
De vrouw meent dat sprake is van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies. Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de man verwijtbaar werkloos is geraakt bij zowel de [D] als bij [F] , tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldoende onderbouwd. Ook de reden van beëindiging van zijn onderneming heeft de man nader toegelicht. Het feit dat de man een vaste baan in loondienst verkiest boven onzekere inkomsten uit zijn onderneming, acht het hof begrijpelijk. Daarin heeft de man ook een zekere mate van vrijheid. Binnen deze vrijheid valt naar het oordeel van het hof ook de keuze van de man om de onderneming te beëindigen en te kiezen voor een fulltime dienstverband bij de [E] . Van de man kan dan ook niet worden verlangd dat hij naast zijn aanstelling bij de [E] zijn onderneming voortzet en daarmee een meer dan fulltime baan heeft. Naar het oordeel van het hof heeft de man zich voldoende ingespannen om inkomen te genereren om aan zijn onderhoudsverplichtingen te kunnen blijven voldoen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om met een hoger (fictief) inkomen te rekenen dan zijn werkelijke inkomen.
2.18.
De man heeft onweersproken gesteld dat zijn aanstelling bij de [E] in 2020 het gehele jaar 1fte is geweest, zodat het hof hiermee zal rekenen. [4] Daarnaast heeft de man tot 1 april 2020 een WW-uitkering gehad van € 731,91 bruto per maand (exclusief vakantiegeld).
Ook moet tot 1 mei 2020 rekening worden gehouden met een winst uit onderneming. Volgens de vrouw kloppen de door de man overgelegde gegevens echter niet en moet, bij gebrek aan een nadere onderbouwing, ervan worden uitgegaan dat de man in staat is de vastgestelde partneralimentatie te blijven voldoen. De vrouw wijst er hierbij op dat de gegevens uit 2018 waarmee het hof in de (tussen)beschikking van 23 juli 2019 heeft gerekend niet in overeenstemming zijn met de IB-aangifte, dat de man inkomsten uit opdrachten verzwijgt en dat de door de man opgevoerde kosten niet kloppen. Het hof volgt de vrouw hierin niet en meent dat het te ver gaat om de resultaten van de man te controleren aan de hand van inleenovereenkomsten of facturen. Anders dan de vrouw ziet het hof geen concrete aanwijzingen dat de overgelegde jaarcijfers niet kloppen. Het feit dat de man een opdracht eerder zou hebben uitgevoerd dan hij aanvankelijk heeft gesteld, doet naar het oordeel van het hof niet af aan de juistheid van de jaarcijfers. Ook ziet het hof geen aanleiding nader in te gaan op de juistheid van de door de man opgevoerde kosten. Het is immers niet aan de rechter om een oordeel te vellen over de wijze waarop een ondernemer zijn onderneming wenst te exploiteren. Gezien de verantwoordelijkheid voor en de risico’s van de onderneming, is het in beginsel aan de man om te bepalen wat nodig en mogelijk is, ook wat betreft investeringen en gemaakte kosten die nodig zijn om de continuïteit en winstgevendheid van de onderneming te waarborgen. De vrouw heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aanleiding geven om niet uit te gaan van de door de man overgelegde cijfers. Het hof zal daarom rekenen met de door de man benoemde winst uit onderneming. [5]
Ten slotte stelt de vrouw dat rekening moet worden gehouden met huurinkomsten van de man. Hoewel de man in het verleden een appartement verhuurde, staat vast dat hij dit appartement heeft verkocht en daardoor geen huurinkomsten meer heeft. Naar het oordeel van het hof stond het de man vrij het appartement te verkopen. Aangezien de man feitelijk geen huurinkomsten meer heeft, ziet het hof ook geen aanleiding hiermee te rekenen.
2.19.
Aan de lastenkant verschillen partijen alleen van mening over de woonlasten van de man. De man heeft steeds gerekend met de helft van de woonlasten aangezien hij samenwoont met zijn nieuwe partner. Daarmee is de vrouw het eens, zodat het hof ook met de helft van de woonlasten zal rekenen. De man heeft echter een periode dubbele woonlasten opgevoerd en daarmee is de vrouw het niet eens. De man heeft op 18 maart 2020 een nieuwe woning gekocht en heeft zijn oude woning per 25 mei 2020 verkocht. Volgens de vrouw kan van de man worden verwacht dat hij de dubbele woonlasten in april en mei 2020 uit zijn vrije ruimte voldoet. Het hof volgt de vrouw hierin niet, omdat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze periode dubbele woonlasten heeft gehad en de door hem genoemde bedragen ook feitelijk heeft moeten betalen. Het hof ziet daarom aanleiding voor de maanden april en mei 2020 met de door de man opgevoerde dubbele woonlasten te rekenen conform zijn draagkrachtberekeningen [6] . Voor juni 2020 voert de man ook hogere lasten op en wijst hij daarbij op de kosten die hij heeft gehad door de eindafrekening van de notaris door verkoop van de woning. Het hof is van oordeel dat de man wel in staat moet worden geacht deze eenmalige kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen en dat dit niet ten laste van zijn draagkracht moet worden gebracht.
Conclusie
2.20.
Gelet op de wijzigingen in inkomsten en de dubbele woonlasten ziet het hof aanleiding berekeningen te maken over vier periodes. Uit de door het hof gemaakte draagkrachtberekeningen volgt een draagkracht van de man:
1. januari tot en met maart 2020: € 2.618,- bruto per maand;
2. april 2020: € 2.174,- bruto per maand;
3. mei 2020: geen draagkracht;
4. vanaf juni 2020: € 561,- bruto per maand.
2.21.
Uit de door het hof gemaakte draagkrachtberekeningen volgt dat de man in de periode tot en met april 2020 over voldoende draagkracht beschikt om de in de echtscheidingsbeschikking van 12 juni 2012 vastgelegde bijdrage van (geïndexeerd naar 2020) € 1.764,- per maand te blijven voldoen. Voor mei 2020 geldt dat de man geen draagkracht had om de opgelegde partneralimentatie te betalen. Vanaf juni 2020 heeft de man een draagkracht van € 561,- bruto per maand. Ten aanzien van deze laatste twee periodes geldt dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de overeengekomen alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De vierde grief van de man slaagt in zoverre.
limitering
2.22.
Het hof ziet geen aanleiding tot limitering van de partneralimentatie zoals de man in zijn aanvullend/gewijzigd verzoek heeft verzocht. Aan een verzoek tot limitering van de duur van de onderhoudsbijdrage als bedoeld in artikel 1:157 lid 3 BW worden hoge eisen gesteld, gelet op de verregaande gevolgen die limitering met zich brengt. Een beslissing tot limitering doet het recht op levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde na ommekomst van de vastgestelde termijn namelijk praktisch definitief eindigen. Feiten of omstandigheden die dit voor de vrouw ingrijpende gevolg van de gevraagde limitering kunnen rechtvaardigen zijn niet, althans onvoldoende, gesteld.
ingangsdatum en terugbetalingsverplichting
2.23.
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De – gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat
  • de omstandigheden wijzigden,
  • de wederpartij die wijziging vernam of had kunnen vernemen,
  • het inleidend processtuk werd ingediend of
  • de beslissing wordt uitgesproken.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als de rechter een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
2.24.
Zoals hiervoor onder 2.21 is overwogen geldt dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden met ingang van 1 mei 2020. Het hof ziet hierin aanleiding 1 mei 2020 als ingangsdatum te nemen.
2.25.
De partneralimentatie zal met ingang van 1 mei 2020 alsnog worden gewijzigd. Beoordeeld moet worden of en zo ja in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de ontvangen bedragen heeft verbruikt, of zij aan die alimentatie behoefte had en wat het belang van de man is bij terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie.
2.26.
Partijen zijn het erover eens dat de man steeds aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en een maandelijkse bijdrage van € 1.764,- heeft betaald. Hoewel de vrouw niet meer heeft gekregen dan waaraan zij behoefte had, acht het hof het in deze zaak redelijk de vrouw te verplichten tot terugbetaling van het teveel betaalde. Daarvoor acht het hof van belang dat de vrouw over vermogen beschikt en zelf heeft aangegeven dat zij ook met regelmaat profiteert van luxe extra’s van haar nieuwe partner, terwijl de man vanaf 1 mei 2020 boven zijn draagkracht heeft betaald en vanaf die periode financieel klem zit.
Het hof berekent het terug te betalen bedrag op € 8.982,- (1 x € 1.764,- in verband met de nihilstelling en 6 x € 1.203,- (verschil tussen € 1.764,- en € 561,-)).

3.De slotsom

3.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
3.2.
Het hof ziet geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten (zoals de vrouw heeft verzocht) en zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

4.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 18 september 2018, voor zover daarbij het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie is afgewezen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juni 2012 met het daaraan gehechte convenant voor zover in die beschikking en het convenant de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld;
bepaalt de bijdrage van de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud voor de maand mei 2020 op nihil;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 juni 2020 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 561,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
veroordeelt de vrouw tot terugbetaling aan de man van € 8.982,- aan te veel betaalde partneralimentatie;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, A. Smeeïng-van Hees en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 24 november 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Salarisspecificaties 2019: productie R bij brief van 29 april 2019 van mr. Oosterhuis-Boeve en salarisspecificaties van januari tot en met augustus 2020: productie AS bij journaalbericht van 28 augustus 2020 van mr. Oosterhuis-Boeve.
2.Productie K bij het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep.
3.Productie 107 bij journaalbericht van 28 augustus 2020 van mr. Van Arkel.
4.Productie 105 bij journaalbericht van 28 augustus 2020 van mr. Van Arkel.
5.Producties 112 en 114 bij journaalbericht van 28 augustus 2020 van mr. Van Arkel.
6.Producties 114 en 115 bij journaalbericht van 28 augustus 2020 van mr. Van Arkel.