ECLI:NL:GHARL:2020:996

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
6 februari 2020
Zaaknummer
21-001278-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling wegens rijden onder invloed en overtreding van rijbewijsvordering

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het rijden onder invloed van alcohol en het niet voldoen aan een vordering tot overgifte van zijn rijbewijs. De politierechter had hem een gevangenisstraf van twee weken opgelegd, waarvan één week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Tijdens de zitting op 23 januari 2020 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de advocaat-generaal de bevestiging van het vonnis heeft gevorderd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, stellende dat de vordering tot overgifte van het rijbewijs niet meer van kracht was na een eerdere uitspraak van de politierechter. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet mocht vertrouwen op de uitspraak van 4 september 2018, omdat deze nog niet onherroepelijk was ten tijde van het feit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 november 2018, terwijl hij onder invloed van alcohol was, een motorrijtuig bestuurde, terwijl zijn rijbewijs was gevorderd. Het hof heeft de verweren van de verdediging verworpen en de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten. De strafoplegging van de politierechter is door het hof bevestigd, met inachtneming van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001278-19
Uitspraak d.d.: 6 februari 2020
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 25 februari 2019 met parketnummer 96-229870-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995 ,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 januari 2020 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bevestiging van het vonnis van de politierechter. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. A.H.J. Strak, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft verdachte ter zake het aan hem onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken, waarvan één week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
Hij op of omstreeks 17 november 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 245 microgram, in elk geval hoger dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven, zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar had bereikt, dan wel zijnde een datum waarop hij de leeftijd van 18 jaar nog niet had bereikt en waarop hem voor het eerst een rijbewijs van categorie B is afgegeven.
2.
Hij op of omstreeks 17 november 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en/of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de N33 , een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs ten aanzien van feit 2

Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof vrijspraak ter zake van het onder 2 tenlastegelegde feit bepleit. De raadsman heeft daartoe – in essentie - aangevoerd dat aan de vordering tot overgifte en invordering van het rijbewijs van rechtswege een einde is gekomen toen de politierechter in de rechtbank Rotterdam op 4 september 2018 aan verdachte een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid oplegde. De raadsman verwijst daarbij naar artikel 164 lid 6 WVW 1994. Daarnaast stelt verdachte dat hij het rijbewijs heeft ingeleverd en vaker heeft teruggekregen.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte ter zake van feit 2 veroordeeld dient te worden aangezien het verweer van de verdediging juridisch geen stand houdt.
Feiten en omstandigheden
Blijkens een proces-verbaal ter zake artikel 8 WVW 1994 reed verdachte op 2 mei 2018 in Rotterdam in een personenauto, terwijl de hoeveelheid alcohol 560 microgram per liter bloed bedroeg. Daarop is het rijbewijs van verdachte gevorderd en is een vordering tot overgifte van het rijbewijs aan hem uitgereikt. Die kennisgeving vordering overgifte rijbewijs, eveneens gedateerd 2 mei 2018, houdt het volgende in:
“Tegen u is een vordering ingesteld op grond van artikel 130 of 164 van de Wegenverkeerswet 1994. U heeft niet voldaan aan deze vordering. U bent verplicht om uw rijbewijs direct in te leveren bij de politie. Van deze vordering is melding gemaakt in het Centraal Register Rijbewijzen.
Dit houdt in dat u geen motorrijtuig meer mag besturen waarvoor een rijbewijs vereist is. Gaat u toch rijden, dan pleegt u een misdrijf als bedoeld in artikel 9, 7e lid van de Wegenverkeerswet 1994.”
Op 22 mei 2018 heeft de officier van justitie bepaald dat de vordering van het rijbewijs van verdachte wordt gehandhaafd. In de beslissing van de officier van justitie staat als datum van vordering vermeld 9 mei 2018. Het hof gaat ervan uit dat dit een kennelijke misslag betreft.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie is verdachte op 4 september 2018 door de politierechter in de rechtbank Rotterdam veroordeeld wegens rijden onder invloed op 2 mei 2018, rijden onder invloed op 20 mei 2018 en overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994, dat geclassificeerd is als ‘ingevorderd rijbewijs’. De politierechter heeft aan verdachte opgelegd, voor zover hier van belang, een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, opgelegd. Verdachte is in hoger beroep gegaan. Het vonnis is sinds 18 september 2019 onherroepelijk.
De verdediging heeft ter terechtzitting aan het hof overgelegd een mededeling uitspraak, gedateerd 13 september, van voornoemde uitspraak van de politierechter van 4 september 2018.
Blijkens een artikel 9 WVW proces-verbaal van 17 november 2018 werd verdachte op die dag te [plaats] gecontroleerd, omdat hij te hard reed. Verdachte bleek onder invloed (feit 1 van de onderhavige zaak). De verbalisanten constateerden dat het rijbewijs van verdachte gevorderd dan wel ingevorderd was en verdachte legde aldaar de volgende verklaring af:
“Ik wist niet dat ik niet mocht rijden. Ik reed toch omdat ik altijd rijd. Ik wist niet van het verbod. U heeft mij medegedeeld dat de volgende rijbewijsmaatregel van toepassing is: (in)vordering rijbewijs ex 164WVW 1994. Ik begrijp dat ik met de rijbewijsmaatregel niet mag rijden met een motorrijtuig van de categorie waarop die maatregel van toepassing is. Ik ga een en ander uitzoeken.”
Bij de stukken bevindt zich een schrijven van het openbaar ministerie gedateerd 20 januari 2020, inhoudende de mededeling dat verdachte nooit zijn rijbewijs heeft ingeleverd.
Oordeel van het hof
Het verweer ziet op artikel 164 lid 6 WVW 1994. Deze bepaling luidt als volgt:
“Indien de officier van justitie binnen tien dagen na de dag van invordering niet gebruik maakt van de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid, geeft hij de ingevorderde bewijzen onverwijld terug aan de houder. Teruggave vindt eveneens plaats, indien ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat aan de houder in geval van veroordeling door de rechter dan wel uitvaardiging van een strafbeschikking geen onvoorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen zal worden opgelegd, dan wel geen onvoorwaardelijke ontzegging van langere duur dan de tijd gedurende welke de bewijzen zijn ingevorderd of ingehouden geweest. Teruggave vindt ten slotte plaats indien het onderzoek van de zaak op de terechtzitting niet binnen zes maanden na de dag van invordering is aangevangen, dan wel binnen die termijn geen strafbeschikking is uitgevaardigd. Het rijbewijs wordt niet aan de houder teruggegeven, indien het een rijbewijs betreft waarvan ingevolge een der artikelen 130, tweede lid, of 164 de overgifte is gevorderd, waarvan ingevolge de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften de inlevering is gevorderd of ten aanzien waarvan ingevolge een der artikelen 120, derde lid, 123b, vierde lid, 124, vierde lid, 131, tweede lid, onderdeel b, 132, vijfde lid, 132b, tweede lid, 134, vierde lid, of 180, vierde lid, een verplichting tot inlevering bestaat. Het rijbewijs wordt in dat geval doorgeleid naar degene bij wie de houder dat rijbewijs had dienen in te leveren.”
Het hof stelt allereerst vast dat, voor zover de raadsman heeft beoogd te betogen dat verdachte gelet op de mededeling uitspraak ervan uit mocht gaan dat hij weer mocht rijden, de uitspraak van 4 september 2018 ten tijde van de pleegdatum van feit 2, vanwege het door verdachte ingestelde hoger beroep nog niet onherroepelijk was. Gelet daarop mocht verdachte er naar het oordeel van het hof niet op vertrouwen dat de vordering tot overgifte niet meer van kracht was.
Daarnaast geldt het volgende. De vordering tot overgifte van een rijbewijs kan niet worden gelijkgesteld aan de invordering van een rijbewijs. De vordering tot overgifte houdt in de plicht tot het inleveren van het rijbewijs. Bij een invordering is een rijbewijs ook daadwerkelijk ingenomen. Die invordering is van kracht zolang het rijbewijs niet is teruggegeven. Deze veiligheidsmaatregel verliest zijn rechtskracht derhalve slechts door teruggave van het rijbewijs op grond van een daartoe strekkende beslissing van de officier van justitie dan wel op last van de rechter naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 164, achtste lid, WVW 1994 (vgl. HR 5 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR8436).
Het hof stelt vast dat de overgifte van het rijbewijs van verdachte op 2 mei 2018 is gevorderd op grond van artikel 164 lid 2 onder b WVW 1994. Daarbij is aan verdachte kenbaar gemaakt dat hij verplicht was het rijbewijs
directin te leveren bij de politie en dat hij een misdrijf zou plegen als hij toch zou rijden. Verdachte heeft zijn rijbewijs echter nooit ingeleverd. Een situatie als bedoeld in artikel 164 lid 6 WVW 1994 doet zich hier dan ook niet voor. Die bepaling ziet immers op rijbewijzen die zijn ingevorderd en die onder bepaalde omstandigheden aan de houder moeten worden teruggegeven. Zoals hiervoor is weergegeven, kan een ingevorderd rijbewijs echter niet gelijk worden gesteld aan een rijbewijs waarvan de overgifte is gevorderd.
Het hof verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
Hij op 17 november 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als bestuurder van een motorrijtuig, personenauto, dit motorrijtuig heeft bestuurd na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek als bedoeld in artikel 8, derde lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 245 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn, terwijl voor het besturen van dat motorrijtuig een rijbewijs was vereist en nog geen vijf jaren waren verstreken sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven.
2.
Hij op 17 november 2018 te [plaats] , gemeente [gemeente] , als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs was gevorderd, op de weg, de N33 , een motorrijtuig, personenauto van de categorie waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 8, derde lid, onderdeel a, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft een auto bestuurd terwijl hij meer dan de toegestane hoeveelheid alcohol tot zich had genomen. Hij heeft daarmee de veiligheid van zijn medeweggebruikers op het spel gezet. Het is immers niet zelden dat een bestuurder onder invloed een verkeersongeluk met ernstige gevolgen veroorzaakt. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in juni 2019 wederom heeft gereden, terwijl hij te veel alcohol had gedronken. Dit omdat, naar zijn zeggen, een vriend van hem zich niet goed voelde. Het hof heeft ter terechtzitting niet de indruk gekregen dat verdachte begrijpt wat het gevaar is van het rijden onder invloed en welk gevaar hij verkerend in zodanig beschonken toestand vormt voor medeweggebruikers.
Daar komt nog bij dat verdachte een auto heeft bestuurd terwijl zijn rijbewijs was gevorderd. Die vordering vond destijds plaats omdat hij een auto bestuurde, terwijl onder invloed van alcohol was. Verdachte heeft aan die vordering echter nooit gehoor gegeven. Hij heeft zijn rijbewijs onder zich gehouden. Verdachte heeft daarmee bewust een door het bevoegd gezag opgelegd verbod dat beoogt het belang van de verkeersveiligheid te beschermen, genegeerd. Tevens heeft hij er met zijn handelen blijk van gegeven zich weinig gelegen te laten liggen aan de in het (weg- en maatschappelijk) verkeer geldende regels en aan de veiligheid op de weg. Het hof rekent dit verdachte aan.
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 23 december 2019 waaruit blijkt dat verdachte ten tijde van het begaan van de onderhavige feiten eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof houdt voorts rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken.
Alles afwegende en in onderling verband en samenhang bezien acht het hof - net als de advocaat-generaal en de rechter in eerste aanleg - een gevangenisstraf voor de duur van 2 weken, waarvan één week voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
2 (twee) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) week, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. A.H. toe Laer, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. J. Dolfing, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.J. Schulte, griffier,
en op 6 februari 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W. Foppen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.