ECLI:NL:GHARL:2021:10233

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 november 2021
Publicatiedatum
2 november 2021
Zaaknummer
200.247.875/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep alimentatie en huurbijdrage na samenwoning van gescheiden partners

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die eerder getrouwd zijn geweest en daarna een geregistreerd partnerschap hebben gehad. Na de ontbinding van hun partnerschap in 2009 zijn er afspraken gemaakt over alimentatie en een bijdrage in de huur. De man heeft in hoger beroep de rechtbank gevraagd om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van teveel betaalde alimentatie en huurbijdragen. De rechtbank had eerder de vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag aan de vrouw. Het hof heeft de zaak op 2 november 2021 behandeld en geconcludeerd dat de man niet het eerder door de rechtbank vastgestelde bedrag aan de vrouw verschuldigd is, maar slechts een veel lager bedrag van € 185,01. Het hof oordeelde dat de man geen recht had op terugbetaling van de alimentatie op basis van de door hem gestelde samenwoning met de vrouw, omdat deze samenwoning niet onder de reikwijdte van artikel 1:160 BW valt. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze de man verplichtte tot betaling van het hogere bedrag en heeft de kosten van het geding in hoger beroep gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.247.875/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 114916)
arrest van 2 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. H. Veldman, kantoorhoudend te Roden,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. J. Dekens, kantoorhoudend te Odoorn.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
De mondelinge behandeling die het hof op 12 november 2019 heeft bepaald is niet gehouden vanwege het beleid van de Raad voor de Rechtspraak om verspreiding van het coronavirus tegen te gaan. Partijen zijn akkoord gegaan met schriftelijke afdoening. Daarna heeft de man nog een akte genomen en de vrouw een antwoordakte. Ten slotte heeft het hof bepaald dat opnieuw uitspraak wordt gedaan.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
Dit geschil gaat over alimentatie die de man aan de vrouw verschuldigd is en de afspraken die partijen daarover volgens hem hebben gemaakt, en over een bijdrage in de
huur die de man aan de vrouw verschuldigd zou zijn. Dat conflict heeft de volgende achtergrond.
2.2
Partijen zijn tussen 1983 en 2007 getrouwd geweest en hebben het huwelijk daarna omgezet in een geregistreerd partnerschap. Dat geregistreerd partnerschap is vervolgens op 11 februari 2009 in een beschikking van de rechtbank Assen ontbonden. De beschikking is ingeschreven in de daarvoor bestemde registers op 27 februari 2009. De rechtbank heeft op 11 februari 2009 ook bepaald – omdat partijen hierover overeenstemming hadden bereikt – dat de man de vrouw twaalf jaar lang maandelijks € 1.000,00 (netto) aan alimentatie diende te betalen, te indexeren vanaf 1 januari 2010. Met betrekking tot de boedelscheiding zijn partijen overeengekomen dat de vrouw netto € 12.000,- van de man zou ontvangen. Hij moest dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 500,- aan haar betalen. Ook dit is in de beschikking vastgelegd.
2.3
Op verzoek van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdrage (LBIO) is op
6 april 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder de [de bank] om betaling te verkrijgen van achterstallige alimentatie. Tot en met maart 2016 was de betalingsachterstand van de man berekend op € 10.151,61, vermeerderd met kosten en de lopende maandelijkse bijdrage van € 1.259,96.
2.4
De man heeft vervolgens bij de rechtbank gevorderd dat de vrouw wordt veroordeeld om hem € 54.598,56 terug te betalen, wegens door de man teveel betaalde alimentatie en door de man voor de vrouw betaalde kosten. De vrouw heeft daar een eigen vordering van € 72.503,46 tegenover gesteld, wegens achterstallige alimentatie en huurpenningen, en het niet nakomen van de man van de afspraken over de boedelscheiding. Op 13 juni 2018 heeft de rechtbank de vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld om aan de vrouw € 32.453,98 te betalen, te vermeerderen met de rente en kosten.
2.5
De bezwaren van de man komen erop neer dat hij zowel zijn eigen vordering als het verweer tegen die van de vrouw handhaaft. Hij heeft nu bovendien nog een veroordeling van de vrouw gevraagd tot betaling van € 12.566,97 met rente, en vordert verder veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van wat hij op grond van de veroordeling van de rechtbank onverschuldigd aan haar heeft voldaan – ook vermeerderd met rente.
2.6
Uit de toelichting van de man blijkt dat het bij de eisvermeerdering om een voorwaardelijke vordering gaat, voor het geval het hof het vonnis zal bekrachtigen. De vrouw heeft tegen deze wijziging bezwaar gemaakt. Een wijziging van de oorspronkelijke vordering heeft volgens haar dan geen zin, omdat de grondslag van de vordering bij bekrachtiging niet wordt gewijzigd. Dit bezwaar heeft betrekking op de inhoud van deze eis, en staat op zichzelf niet aan de wijziging in de weg. Die wijziging is tijdig gedaan en is ook overigens niet in strijd met een goede procesorde. Het hof staat de wijziging daarom toe.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van de man hierna per onderwerp en met tussenkopjes bespreken. De conclusie zal zijn dat de man niet € 32.453,98 aan de vrouw verschuldigd is, maar slechts € 185,01, en dat zij hem moet terugbetalen wat hij op grond van het bestreden vonnis inmiddels teveel heeft betaald. Aan de inhoudelijke beoordeling gaat nog de volgende opmerking over het dossier vooraf.
3.2
De rechtbank heeft een antwoordakte van 11 april 2018 van de man geweigerd. In dit hoger beroep heeft de man aangekondigd dat hij ook deze akte zal overleggen. Dat heeft hij echter nagelaten. De akte van 11 april 2018 maakt daardoor ook geen deel uit van de processtukken van het hoger beroep.
De samenwoning
3.3
Volgens de man hebben partijen van 1 maart 2011 tot en met april 2015 samengewoond als waren zij gehuwd in de zin van artikel 1:160 BW, en is gedurende die periode zijn verplichting tot betaling van partneralimentatie komen te vervallen. Hij stelt dat hij daardoor € 55.559,12 onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald en wil dat bedrag daarom terugontvangen.
3.4
Toepassing van artikel 1:160 BW kan tussen partijen echter niet tot dit rechtsgevolg leiden. De man beroept zich er immers niet op dat de vrouw heeft samengewoond met
een ander, en samenwoning van partijen zelf maakt geen einde aan de lotsverbondenheid die tussen hen is ontstaan door het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Die verbondenheid vormt de grondslag van een onderhoudsverplichting die in de wet is geregeld. Met andere woorden: het samenwonen met je gewezen partner valt niet onder het bereik van artikel 1:160 BW.
Partijen hebben wel kunnen afspreken dat de alimentatieverplichting na 1 maart 2011 eindigde of zou worden opgeschort, maar er zijn geen aanwijzingen voor dat zij dat hebben gedaan. Integendeel: de man is vanaf 1 maart 2011 juist alimentatie aan de vrouw blijven betalen. Het hof zal daarom zijn bewijsaanbod bij gebrek aan een deugdelijke onderbouwing passeren.
Door de man gedane betalingen; betalingen aan LBIO en betaalde huur en belastingen
3.5
De man stelt dat hij naast de alimentatiebedragen die hij rechtstreeks heeft betaald, ook door de vrouw verschuldigde huur en belastingen heeft betaald en door het LBIO geïncasseerde achterstallige alimentatiebedragen waarmee de rechtbank geen rekening heeft gehouden. Volgens hem heeft hij daardoor per saldo € 12.566,97 meer aan de vrouw voldaan dan waartoe hij gehouden was en moet de vrouw dat bedrag aan hem terugbetalen. Hij beschouwt daarbij al de genoemde betalingen als alimentatie, althans als onverschuldigd betaalde bedragen die recht geven op terugbetaling. Deze betalingen worden hierna besproken.
-
Betalingen aan de vrouw in 2013
3.6
De man stelt dat hij in 2013 niet het door de rechtbank berekende bedrag van € 12.000,- aan alimentatie heeft voldaan, maar een totaalbedrag van € 14.144,-. Hij verwijst daartoe naar overgelegde bankafschriften waaruit blijkt dat hij in 2013 elf keer een bedrag van € 1.000,- en één keer een bedrag van € 1.500,- met de omschrijving “alimentatie” heeft betaald en één keer een bedrag van € 1.644, met de omschrijving “alimentatie april 2013, inclusief € 644,- deel aanslag 2009”. De man heeft dus, naast het door de rechtbank berekende bedrag van € 12.000,-, nog een bedrag van € 1.500,- aan de vrouw betaald en, voor de aanslag 2009, een bedrag van € 644,-. De man heeft niet uitgelegd waarom hij een extra bedrag van € 1.500,- aan alimentatie heeft voldaan. Hij heeft daarom, en omdat de vrouw stelt dat dit bedrag is betaald als aflossing van het in de beschikking van
11 februari 2009 aan haar toegekende bedrag uit de boedelscheiding, onvoldoende onderbouwd dat de betaling is gedaan ter voldoening aan zijn alimentatieverplichting en/of dat hij dit bedrag zonder rechtsgrond en daarmee onverschuldigd heeft voldaan. Het hof zal dit bedrag dan ook niet meenemen in de berekening van wat de man als alimentatie of onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald. De vrouw heeft niet betwist dat het bedrag van
€ 644,- aan haar is betaald in verband met een aanslag 2009. Het hof zal hierna, onder het hoofdje “betaalde huur en belastingen”, beoordelen of deze betaling moet worden meegenomen bij de genoemde berekening.
-
Betalingen aan het LBIO
3.7
De man stelt dat het LBIO in 2016 over de jaren 2014, 2015 en 2016 verschuldigde termijnen van de alimentatie heeft geïnd voor een totaal van € 9.750,48 waarmee de rechtbank geen rekening heeft gehouden. Het gaat volgens hem om achterstallige indexering en verschuldigde termijnen, inclusief indexering, over de periode van:
- oktober 2014 tot en met december 2014 (€ 3.218,94),
- januari 2015 tot en met maart 2015 (€ 3.244,68) en
- januari 2016 tot en met maart 2016 (€ 3.286,86).
3.8
Uit het dossier blijkt dat het LBIO beslag heeft laten leggen om betaling te verkrijgen van de tot en met maart 2016 verschuldigde alimentatie, vermeerderd met opslag en kosten. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man geen bewijs heeft overgelegd waaruit blijkt dat de bedragen zijn voldaan, omdat uit de als productie 16 bij de inleidende dagvaarding overgelegde ‘Transactiedetails’ van de [de bank] blijkt dat in maart 2016/april 2016 per saldo € 10.653,47 is geïnd van de zakelijke rekening van de man. Het hof gaat er daarom vanuit dat verschuldigde alimentatiebedragen met dit beslag zijn voldaan. Hierna zal worden berekend of de man daardoor meer alimentatie heeft voldaan dan waartoe hij gehouden was.
-
Betaalde huur en belastingen
3.9
Vaststaat dat de man vanaf februari 2014 tot en met april 2015, toen hij de woning van de vrouw verliet, ten behoeve van haar huur en belastingen heeft betaald. Hij stelt die bedragen op (€ 7.000,- + € 2.800,- =) € 9.800,- aan huur en op (€ 5.934,50 + € 1.540 =) € 7.474,50 aan belastingen. Volgens de man gaf hij daarmee uitvoering aan de afspraak dat hij vanaf februari 2014 niet langer de maandelijkse alimentatie, maar huur en de belastingen zou betalen. Dit standpunt neemt hij ook (zonder nadere toelichting) in voor de eenmalige betaling aan de vrouw in 2012 van € 535,- wegens kost en inwoning. De vrouw bestrijdt dat. Volgens haar heeft de man de in 2014 opgelegde aanslag Inkomstenbelasting over 2009 voor haar betaald omdat zij daardoor in betalingsmoeilijkheden raakte en hij inzag dat de alimentatie van € 1.000,- netto per maand bruto aan haar had moeten worden betaald. Wat betreft de huur beweert zij op haar beurt enige bedragen (€ 3.800,- in 2014 en € 700,- in 2015) naar de man te hebben overgemaakt. Het verschil is volgens haar de huur die voor zijn rekening zou komen.
3.1
Het hof volgt de man niet voor wat betreft de betaalde huur. Hij heeft onvoldoende weersproken dat de vrouw vanaf 1 februari 2014 de door haar gestelde bedragen voor ‘huur’ aan hem heeft overgemaakt en heeft niet uitgelegd waarom zij dat heeft gedaan, ondanks de volgens hem gemaakte afspraak dat de
volledigedoor hem betaalde huur in de plaats van de alimentatie zouden komen. Hij heeft daarmee onvoldoende onderbouwd dat een dergelijke afspraak is gemaakt. Hij heeft geen gegevens verstrekt die een andere richting op wijzen, zoals over de inkomsten en uitgaven van partijen in de bewuste periode. Ook anderszins is niet onderbouwd dat de man redelijkerwijs mocht verwachten dat de vrouw ermee instemde dat het volledige bedrag van de door hem betaalde huur in mindering zou worden gebracht op de verschuldigde alimentatie. De betalingen voor de huur kunnen ook niet als onverschuldigd voldaan worden aangemerkt omdat de man, in het licht van de betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij zonder rechtsgrond heeft betaald.
3.11
Wat betreft de betaalde belasting volgt het hof de man. De rechtbank heeft overwogen dat partijen met de in de beschikking van 11 februari 2009 vastgelegde afspraken over de alimentatie hebben bedoeld dat de man (in totaal) € 1.000,- per maand zou betalen. De vrouw heeft hiertegen geen incidenteel hoger beroep ingesteld, zodat deze beslissing vast staat. Het hof gaat daarom voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man op grond van de beschikking van 11 februari 2009 een bedrag € 1.000,-
nettoper maand moet voldoen en dus naast een bedrag van € 1.000,- per maand nog een bedrag in verband met door haar over de alimentatiebijdrage verschuldigde Inkomstenbelasting. De vrouw heeft overigens ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit blijkt dat de bedoeling van partijen een andere was dan waarvan de rechtbank is uitgegaan. Het is dan niet aannemelijk dat de man, zoals de vrouw stelt, de door de vrouw verschuldigde Inkomstenbelasting heeft betaald omdat hij inzag dat hij dit, naast een bedrag van € 1.000,- per maand, aan haar verschuldigd was. De vrouw heeft geen andere redenen aangevoerd waarom de man, toen zij betalingsproblemen kreeg, tot betaling van de belasting is overgegaan. Het hof gaat er daarom, met de man, vanuit dat partijen hebben afgesproken dat de man de door hem vanaf februari 2014 te betalen bedragen aan Inkomstenbelasting in mindering kon brengen op de door hem verschuldigde alimentatie. De vanaf februari 2014 betaalde Inkomstenbelasting ad € 7.474,50 zal als door de man betaalde alimentatie worden aangemerkt. Wat betreft het in 2013 door de man aan de vrouw betaalde bedrag van € 644,- heeft de vrouw om dezelfde redenen niet voldoende gesteld om aan te nemen dat de man dit bedrag aan belastingen aan haar verschuldigd was. Ook dit bedrag zal daarom worden meegenomen bij de berekening van wat de man uit hoofde van zijn alimentatieverplichting of onverschuldigd aan de vrouw heeft betaald.
-
Berekening
3.12
De rechtbank heeft berekend dat de man in de jaren 2011 tot en met maart 2016 in totaal € 49.482,- aan alimentatie aan de vrouw heeft betaald. De man stelt echter in punt 16, in samenhang bezien met punt 44 van de memorie van grieven, dat hij in 2015 naast de aan de verhuurder, de belastingdienst en het LBIO betaalde bedragen nog € 9.000,- aan de vrouw heeft betaald. Dat is € 1.000,- minder dan het door de rechtbank voor dat jaar op € 10.000,- berekende bedrag. De vrouw stelt in punt 9 van de memorie van antwoord dat in 2015 € 8.000,- aan haar is betaald, maar anders dan zij stelt, blijkt dat niet uit de door haar overgelegde rekening afschriften. Het hof houdt het er daarom op dat de man, in plaats van € 49.482,-, een bedrag van € 48.482,- heeft voldaan. Daarnaast heeft de man gezien het voorgaande nog (€ 9.750,48 + € 7.474,50 + € 644,=) € 17.868,98 aan alimentatie of onverschuldigd betaald. De man heeft in die jaren dus € 66.350,98 betaald. Hij was in de jaren 2011 tot en met 2015, gelet op rechtsoverweging 4.19 in het vonnis van 13 juni 2018,
in totaal € 63.249.14 verschuldigd en in de eerste drie maanden van 2016 afgerond € 3.286,85 (25% van € 13.147,39). Dat is in totaal € 66.535,99. De man heeft dan (€ 66.535,99 - € 66.350,98 =) € 185,01 te weinig betaald.
De vordering van de vrouw ter zake van de huur
3.13
De vrouw heeft gevorderd de man te veroordelen tot betaling aan haar van een bijdrage in de huur over de periode van 1 maart 2011 tot en met april 2015 (49 maanden). Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat partijen mondeling hebben afgesproken dat hij de helft van de huur (€ 350,- per maand) voor zijn rekening zou nemen en dat hij om die reden € 15.400,- aan de vrouw moet voldoen.
3.14
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde bescheiden inderdaad niet blijkt dat de man aan de vrouw bedragen heeft overgeboekt met de vermelding ‘huur’. De rechtbank noemt weliswaar bedragen van € 1.050,- en € 700,- die in respectievelijk 2014 en 2015 door de man aan huur zijn betaald aan de vrouw, maar uit productie 4 bij de inleidende dagvaarding blijkt dat het de vrouw is geweest die deze bedragen aan de man heeft betaald. De vrouw heeft geen gegevens verstrekt waaruit blijkt dat de man anderszins betalingen aan haar heeft gedaan ter zake van huur. Aan de eenmalige overboeking in maart 2012 van € 535,- (“kost en inwoning”) kan niet worden ontleend dat deze betaling betrekking heeft op een gemaakte afspraak over maandelijks verschuldigde huur.
3.15
Weliswaar is een deel van de bedragen die de man vanaf 2014 voor de vrouw aan de verhuurder betaalde voor zijn rekening gebleven, maar dat betekent nog niet dat partijen al in maart 2011 afspraken over door de man te betalen huur hebben gemaakt. Hooguit zou hieruit kunnen worden afgeleid dat hij vanaf 1 februari 2014, toen de vrouw in betalingsmoeilijkheden kwam te verkeren, bereid is geweest een deel van de huurlast te dragen. Wanneer het bedrag dat voor rekening van de man is gebleven wel in de plaats zou zijn gekomen van door hem aan haar verschuldigde huur, dan zou dat bovendien betekenen dat de man in de periode van februari 2014 tot en met april 2015 € 5.300,- aan huur heeft betaald. De vordering van de vrouw ter zake van de huurbijdrage zou dan in zoverre moeten worden afgewezen.
3.16
De vrouw heeft geen andere feiten of omstandigheden genoemd ter onderbouwing van haar stelling dat zij per 1 maart 2011 met de man heeft afgesproken dat hij in de huur bijdraagt. In aanmerking genomen dat de man het bestaan van een huurovereenkomst gemotiveerd heeft betwist en dat de vrouw geen gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat de man vanaf maart 2011 op enig moment daadwerkelijk huur aan haar heeft overgemaakt, had van de vrouw gevergd mogen worden dat zij, ter voldoening aan haar stelplicht, nadere gegevens zou hebben aangevoerd. Dat heeft zij niet gedaan. Ook licht zij niet toe waarom zij, ondanks dat de man geen huur voldeed, hem al die jaren onderdak is blijven bieden. De vrouw heeft dat nagelaten. Daarom ziet het hof geen ruimte voor bewijsvoering over het bestaan van een dergelijke overeenkomst.

4.De conclusie

4.1
Het hof zal het vonnis van 13 juni 2018 vernietigen voor zover de man daarin is veroordeeld € 32.453,98 aan de vrouw te voldoen en beslissen dat zijn betalingsplicht is beperkt tot € 185,01.
4.2
Omdat partijen gewezen echtelieden/geregistreerd partners zijn geweest, en het geschil daarmee verband houdt, zal het hof de kosten van het geding in hoger beroep te compenseren in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 13 juni 2018
voor zover de man daarin is veroordeeld om aan de vrouw € 32.453,98 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 augustus 2016 tot de dag der algehele voldoening en beslist in plaats daarvan als volgt:
veroordeelt de man om aan de vrouw € 185,01 te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 augustus 2016 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw om aan de man terug te betalen wat hij ter uitvoering van het genoemde vonnis meer aan de vrouw heeft voldaan dan hij op grond van dit arrest verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der betaling;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 13 juni 2018 voor het overige;
bepaalt dat partijen ieder de eigen kosten dragen van het geding in hoger beroep;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, M.W. Zandbergen en M.A.F. Veenstra en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 november 2021.