ECLI:NL:GHARL:2021:10289

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
200.289.868
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en verrekening van vermogen na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de verrekening van vermogen na echtscheiding tussen partijen. De man en de vrouw zijn in 1997 met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Na de indiening van een verzoek tot echtscheiding door de vrouw op 13 maart 2020, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 november 2020 de echtscheiding uitgesproken. De man is in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank, waarbij onder andere de wijze van verdeling van de gemeenschap van goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aan de orde zijn gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een vordering op de man heeft ter zake van de waarde van de woning en dat de peildatum voor de verrekening van het vermogen is vastgesteld op 1 mei 2018, het moment waarop de man de echtelijke woning heeft verlaten. Het hof heeft de grieven van de man gedeeltelijk gegrond verklaard en de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de beslissing over de vordering van de vrouw. De man is aan de vrouw verschuldigd ter zake van de woning, waarbij de waarde in het economisch verkeer op 1 april 2019 moet worden vastgesteld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken in huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van het niet nakomen daarvan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.289.868
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 499799)
beschikking van 4 november 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. van Riet-Holst te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Vrolijks te Amersfoort.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 11 februari 2021, met producties;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
- een journaalbericht van mr. Vrolijks van 21 mei 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Van Riet-Holst van 25 mei 2021 met producties;
- een e-mailbericht van mr. Van Riet-Holst van 1 juni 2021 met spreekaantekeningen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 3 juni 2021 plaatsgevonden. In verband met het coronavirus heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden door middel van een Skype-verbinding. Via deze verbinding waren aanwezig partijen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Vrolijks van 17 juni 2021 met als bijlage een ‘akte zienswijze na mondelinge behandeling’ en een journaalbericht van mr. Van Riet-Holst van 17 juni 2021 met als bijlage een ‘akte uitlating waardering [adres] ’. Verder zijn ingekomen een journaalbericht van mr. Vrolijks van 23 juni 2021 en een journaalbericht van mr. Van Riet-Holst van 28 juni 2021.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1997 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden. De huwelijkse voorwaarden, vastgelegd bij notariële akte op 2 juli 1997, luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Gemeenschap van inboedel
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
(…)
Vergoedingen
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 12
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
Artikel 13
1. De uitkering van het verschuldigde moet gedaan worden binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
2. Ingeval gewichtige redenen zich verzetten tegen prompte voldoening zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling al of niet met zekerheidsstelling treffen waarbij de belangen van beiden in acht genomen worden.
Artikel 14
Het recht tot het vorderen van de verrekening vervalt indien deze niet heeft plaatsgehad of schriftelijk gevorderd is binnen één jaar na ontbinding van het huwelijk of ingeval van scheiding van tafel en bed, binnen een jaar nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan.
Artikel 15
Geen verrekening heeft plaats:
a. over de tijd, dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het inkomen als bedoeld in artikel 12 van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 12 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
c. indien een echtgenoot surséance van betaling heeft verkregen, in staat van faillissement verkeert ofwel verkeerd heeft, terwijl het faillissement op andere wijze dan door homologatie van accoord is geëindigd en deze echtgenoot op grond van de verrekening een vordering op de andere echtgenoot zou verkrijgen;
d. voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
- Lijst van aanbrengsten
De door comparanten ten huwelijk aangebrachte rechten aan toonder en zaken, die geen registergoederen zijn, staan (naast eventuele overige goederen) vermeld op de aan deze akte gehechte door comparanten en mij, notaris, ondertekende staat van aanbrengsten.
(…)
STAAT VAN AANBRENGSTEN TEN HUWELIJK
9704794
(…)
Mevrouw [verweerster] brengt ten huwelijk aan:
- inboedel ter waarde van vijfduizend gulden (ƒ 5.000,00);
- een vordering op de man groot vijftig procent (50 %) van de waarde in het economisch verkeer van het registergoed gelegen aan de [adres] te [plaats1] verminderd met een bedrag van zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00). De waarde van voormeld registergoed dient te worden vastgesteld door drie (3) deskundigen, tenzij partijen anders mochten overeenkomen. Een waarde lager dan zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00) wordt gelijkgesteld met zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00).
De heer [verzoeker] brengt ten huwelijk aan:
- inboedel ter waarde van eenduizend gulden (ƒ 1.000,00);
- het registergoed gelegen aan de [adres] te [plaats1] ter waarde van zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00);
- een hypothecaire geldlening oorspronkelijk in hoofdsom groot vierhonderdvijftigduizend gulden (ƒ 450.000,00);
- drie schilderijen van G.J. Sijthoff (erfstuk);
- een antiek muurkastje (erfstuk);
- een vordering op de belastingdienst ter grootte van tweeëntwintigduizend gulden (f 22.000,00);
- de door de man gedreven eenmanszaak zijnde een groothandel in reclame-toebehoren;
- een bedrag in contanten ad zevenduizend tweehonderd gulden (ƒ 7.200,00);
- een schuld op de vrouw groot vijftig procent (50 %) van de waarde in het economisch verkeer van het registergoed gelegen aan de [adres] te [plaats1] verminderd met een bedrag van zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00). De waarde van voormeld registergoed dient te worden vastgesteld door drie (3) deskundigen, tenzij partijen anders mochten overeenkomen. Een waarde lager dan zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00) wordt gelijkgesteld met zeshonderdvijftigduizend gulden (ƒ 650.000,00).
Getekend te [woonplaats2] op twee juli negentienhonderdzevenennegentig (02-07-1997)
3.2
Partijen zijn het periodiek verrekenbeding zoals opgenomen in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden niet nagekomen, zodat het finaal verrekenbeding (artikel 15 van de huwelijkse voorwaarden) geldt.
3.3
De vrouw heeft op 13 maart 2020 een verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank Midden-Nederland ingediend. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – samengevat – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap bepaald zoals overwogen in r.o. 4.2, in r.o. 4.3 vastgesteld dat de Mercedes (type cabriolet, kenteken [kenteken] ) door de vrouw zal worden verkocht en dat de verkoopopbrengst door partijen bij helfte zal worden gedeeld en in r.o. 4.4 de man veroordeeld € 99.196,45 aan de vrouw te betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente). De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve voor zover het de echtscheiding betreft.
3.4
De echtscheidingsbeschikking is 30 november 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
De man is met elf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven zien op de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Hij verzoekt het hof in hoger beroep (verkort weergegeven) bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing onder 4.4 en, opnieuw rechtdoende, de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van een bedrag van in totaal € 255.346,23, opgebouwd als volgt:
- € 167.593,- inbreng eenmanszaak,
- € 500,- kosten Mercedes conform r.o. 3.8 van de bestreden beschikking,
- € 2.874,- kosten Mercedes,
- € 5.000,- aanvulling voor 100% van negatief saldo bankrekening [nummer1] ,
- € 4.075,05 conform r.o. 3.27 van de bestreden beschikking,
- € 202.000,- die de man al aan de vrouw had betaald,
- € 79.411,- hypothecaire geldleningen,
- € 10.051,- overdrachtskosten,
- € 2.570,- conform productie H.16,
- € 1.812,33 50% salaris,
- € 16.500,- 11 maanden vergoeding woongenot,
- € 19.740,85 ten onrechte ontvangen huurinkomsten,
in totaal € 512.127,23, te verminderen met het bedrag dat de man aan de vrouw is verschuldigd, te weten € 256.781, derhalve in totaal € 255.346,23, te vermeerderen met
wettelijke rente;
partijen te veroordelen ten aanzien van de exploitatie van het pand [naam1] te [plaats2] ieder voor gelijke delen alle kosten die in verband met de uitspraak van de Huurcommissie ten laste van partijen komen, toekomstige kosten hiermee verband houdende daaronder begrepen, te storten op de rekening eindigende op -150 dan wel te verklaren voor recht dat ieder van partijen voor gelijke delen participeert in de hierboven genoemde kosten;
met compensatie van de kosten.
4.2
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de peildatum voor het vaststellen en de omvang van het te verrekenen vermogen. Zij verzoekt het hof – in het principaal hoger beroep – de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep althans deze af te wijzen en – in het incidenteel hoger beroep – de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de peildatum en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen is gelegen op 1 april 2019, met veroordeling van de man in de kosten van zowel het principaal als het incidenteel hoger beroep en in de nakosten.
4.3
De man voert verweer en hij verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in het incidenteel hoger beroep dan wel deze af te wijzen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn naar aanleiding van het voorlopig oordeel van het hof dat het hof voornemens is de rechtsgronden aan te vullen, partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de datum waarop de vordering van de vrouw ter zake van de [adres] opeisbaar is geworden en de gevolgen daarvan voor deze procedure.
5.2
Beide partijen hebben vervolgens een akte genomen. Aan de akte van de zijde van de man is productie H.44 gehecht waarin zijn standpunt is weergegeven. Voor zover die akte niet ziet op het opeisbaar worden van de vordering van de vrouw zal het hof die productie – overeenkomstig het verzoek van de vrouw – buiten beschouwing laten.
5.3
De vrouw heeft in haar akte de volgende passage opgenomen:
“Resumerend: de man dient ter zake van de afrekening [adres] te [plaats1] nog aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 100.521,50, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de datum van algehele voldoening vanaf primair 13 maart 2021, subsidiair 13 november 2020.”
Gelet op het aanvankelijke verzoek, de bestreden beschikking en de vordering in het incidenteel hoger beroep beschouwt het hof het voorgaande verzoek als een vermeerdering van eis. Het hof is van oordeel dat deze vermeerdering van eis op grond van de zogenoemde twee-conclusieregel niet toelaatbaar is en zal deze buiten beschouwing laten.
5.4
Het hof ziet aanleiding om de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen. Tussen partijen is bij huwelijkse voorwaarden bepaald dat zij in gemeenschap van inboedel zijn gehuwd. Iedere andere gemeenschap van goederen tussen hen is uitgesloten. In de staat van aanbrengsten zijn opgenomen de goederen die tot het privévermogen van ieder van partijen bij het aangaan van het huwelijk behoren. Daartoe behoren ook de vordering van de vrouw op de man ter zake van de waarde van de woning aan de [adres] en de schuld van de man ter zake aan de vrouw. Het hof is van oordeel dat de vordering dan wel de schuld niet behoort tot het te verrekenen vermogen, zodat de artikelen 12 en 15 van de huwelijkse voorwaarden hierop niet van toepassing zijn. Voor zover partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling van de waarde van de [adres] hebben zij afzonderlijk gecontracteerd. Deze overeenkomst dient dan ook overeenkomstig de regels in Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek (BW) te worden beoordeeld.
5.5
Partijen verschillen van mening over het tijdstip waarop de vordering van de vrouw opeisbaar is geworden. De bepalingen in de staat van aanbrengsten geeft daarover geen uitsluitsel. Artikel 6:38 BW bepaalt dat, indien geen tijd voor de nakoming is bepaald, nakoming terstond kan worden gevorderd. Het hof is dan ook van oordeel dat deze vordering opeisbaar is geworden op het moment dat de vrouw haar verzoek tot echtscheiding en nevenvoorzieningen bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt, te weten 13 maart 2020. Zij heeft destijds de rechtbank immers verzocht de omvang van haar vordering op de man vast te stellen. Gelet op de verdere inhoud van het verzoekschrift – de vrouw wenste verrekening en partijen hadden discussie over de omvang van het bedrag dat de man ter zake de [adres] aan haar verschuldigd is – kan het hof slechts tot de conclusie komen dat de vrouw haar vordering opeiste. Dat zij daarnaast een verklaring voor recht verzocht doet daaraan niet af. Overigens merkt het hof daarbij op dat de man ten tijde van het indienen van het verzoek tot echtscheiding al een deel van de vordering van de vrouw aan haar had betaald.
5.6
Gelet op de redactie van de door partijen gemaakte afspraken over de verdeling van de waarde van de [adres] en de bedoeling van die afspraken dat de vrouw aan het einde van het huwelijk zou meedelen in de waardestijging van de woning, is het hof van oordeel dat in beginsel de waarde in het economisch verkeer op het moment van het indienen van het verzoekschrift echtscheiding bepalend is, dus op het moment dat de vordering wordt opgeëist. Nu de vrouw zich op het standpunt stelt dat de waarde die op 1 april 2019 aan de [adres] dient te worden toegekend maatgevend is, zal het hof, mede gelet op de grenzen van de rechtsstrijd en het gegeven dat het hof niet meer kan toewijzen dan is verzocht, beslissen als na te melden. Dat de [adres] op 1 april 2019 een zelfde waarde had als ten tijde van de verkoop heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd.
Grief III van de man slaagt gedeeltelijk.
5.7
De vrouw heeft in haar incidenteel hoger beroep een grief gericht tegen de door de rechtbank vastgestelde peildatum voor het vaststellen en de omvang van het tussen partijen te verrekenen vermogen (1 mei 2018). Volgens haar is die peildatum 1 april 2019, omdat eerst toen de gemeenschappelijke huishouding is beëindigd.
5.8
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat moet worden aangesloten bij de door de man gestelde peildatum van 1 mei 2018, nu hij voldoende heeft onderbouwd dat hij vanaf 1 mei 2018 de echtelijke woning heeft verlaten en dat partijen niet meer samenwoonden. Dat hij daarna nog wel op het adres van de echtelijke woning stond ingeschreven, maakt dit niet anders, evenals het feit dat partijen een gemeenschappelijke bankrekening zijn blijven gebruiken en beiden hebben bijgedragen aan kosten van de huishouding. De vrouw heeft niet weersproken dat de man ook een periode in een vakantiewoning heeft gewoond en dat hij in mei 2018 is gaan samenwonen met een nieuwe partner.
De grief in het incidenteel hoger beroep is dan ook tevergeefs voorgedragen.
5.9
Met zijn eerste grief betoogt de man dat alsnog de volgens de staat van aanbrengsten bij de huwelijkse voorwaarden ingebrachte en door hem gedreven eenmanszaak [naam2] B.V., een groothandel in reclametoebehoren, moet worden meegenomen. Omdat geen stukken uit 1997 voorhanden zijn, moet de waarde volgens de man per 2 juli 1997 worden vastgesteld op € 167.593,-, waarvoor hij verwijst naar productie H.1.
Subsidiair beroept de man zich (met grief II) op artikel 6 van de huwelijksvoorwaarden: het vergoedingsrecht. Hij voert daartoe aan dat dat de vrouw bij toetreden in de vennootschap onder firma (verder: vof) geen vergoeding of onderneming heeft ingebracht, zodat de eenmanszaak 100% van de man was. Indien hij voor de eenmanszaak indirect aandelen in [naam3] B.V. heeft ontvangen en daarmee zou zijn voldaan voor zijn inbreng heeft hij een vordering op de vrouw voor de helft van de waarde van de eenmanszaak ten tijde van inbreng in de vof, te weten € 111.498,- (de waarde medio 1999), aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.1
Beide grieven falen. Het hof stelt voorop dat partijen op de staat van aanbrengsten destijds geen waarde van de eenmanszaak hebben vastgesteld, in tegenstelling tot de andere daarop vermelde zaken (met uitzondering van twee erfstukken). De eenmanszaak behoorde weliswaar tot het privévermogen van de man, maar de waarde is niet (meer) vast te stellen, ook niet op het moment van de inbreng van de eenmanszaak in de vof. Terecht stelt de vrouw dat de (veronderstelde) toename van het vermogen van de man valt onder de werking van het periodiek verrekenbeding en dat, nu aan dat verrekenbeding niet is voldaan, op grond van artikel 1:141 lid 3 BW geldt dat het alsdan aanwezige vermogen wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
Uit de berekening van de door de man ingeschakelde fiscalist en financieel adviseur [naam4] volgt dat aan de eenmanszaak een waarde kan worden toegekend, maar de berekeningen bieden onvoldoende feitelijke aanknopingspunten om de precieze waarde vast te stellen. De adviseur geeft in de toelichting bij zijn berekeningen ook zelf aan dat de waardering van de eenmanszaak ten tijde van de inbreng een grove schatting zal zijn. Indien ervan moet worden uitgegaan dat de verhouding binnen de vof 45/55 zou zijn, zoals de man aanvoert, is de inbreng evenmin bekend en kan dat niet leiden tot een ander oordeel.
5.11
Met grief IV richt de man zich tegen de beslissing van de rechtbank om geen rekening te houden met de hypotheekverhogingen tijdens het huwelijk ter verbetering van de woning. Volgens de vrouw is daarmee terecht geen rekening gehouden.
5.12
Het hof is van oordeel dat de verhoging van de hypotheek met fl. 200.000,-/€ 90.756,- bij [de bank] op 4 juni 1999 buiten beschouwing moet worden gelaten, omdat de vrouw enkel toestemming heeft gegeven voor die rechtshandeling van de man in het kader van artikel 1:88 BW. Wat betreft de verhoging in 2002 met € 68.067,03 heeft de man in hoger beroep genoegzaam, met stukken onderbouwd, aangetoond dat de vrouw mede-schuldenares is, dat partijen beiden draagplichtig zijn en dat het hierbij niet ging om een consumptieve lening, zoals de vrouw heeft aangevoerd, maar om leningen die (grotendeels) zijn aangewend voor verbeteringen en verbouwingen van de woning.
De stelling van de vrouw dat de woning op de staat van aanbrengsten zou zijn opgenomen voor een waarde die fl. 200.000,- hoger is dan de werkelijke waarde is onvoldoende onderbouwd. Dat de man en zijn eerdere echtgenote zijn overeengekomen (in de leveringsakte van 18 maart 1997) de woning toe te delen aan de man onder de verplichting de daarop rustende hypothecaire schuld geheel voor zijn rekening te nemen en dat zij het kennelijk eens waren dat door de toedeling van de woning aan de man geen overbedeling heeft plaatsgevonden, is onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat in de staat van aanbrengsten een hogere waarde van de woning is opgenomen dan de werkelijke waarde.
Voor het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot betaling van de helft van de door de man opgevoerde overdrachtskosten van € 20.103,25 bestaat geen grondslag, zodat dit verzoek moet worden afgewezen. Een en ander leidt ertoe dat de vrouw de helft van € 68.067,03, dus € 34.033,52, aan de man dient te betalen ter zake van de verhoging van de hypothecaire schuld. In zoverre slaagt grief IV.
5.13
Met grief V betoogt de man dat de rechtbank in haar verrekening ten onrechte heeft vastgesteld dat hij ter zake van de toedeling van de caravan € 3.750,- aan de vrouw is verschuldigd en de vrouw op haar beurt € 2.500,- aan hem vanwege een opname van € 5.000,- op 12 mei 2019 van de en/of-rekening van partijen (eindigend op 915). Door aanzuivering van het negatieve saldo door hem op 31 mei 2019 met € 5.100,- bedraagt zijn vordering op de vrouw niet € 2.500,- maar € 5.000,-, aldus de man.
5.14
Nu het hof in navolging van de rechtbank de peildatum op 1 mei 2018 heeft bepaald, dient de (door de vrouw niet weersproken) opname van € 5.000,- in de verrekening te worden betrokken. Dat betekent dat de vordering van de man op de vrouw moet worden verhoogd met € 2.500,-. Grief V slaagt.
5.15
Datzelfde geldt voor grief VIII. Deze behelst de verrekening van de na de peildatum gemaakte kosten. Met inachtneming van de peildatum voert de man terecht aan dat (alsnog) in de afrekening de opnames door de vrouw ten laste van de en/of-rekening van partijen (eindigend op 915) moeten worden betrokken, in totaal € 2.570,-. Daarnaast is bij de vaststelling van het saldo op de peildatum geen rekening gehouden met het salaris van de vrouw van € 3.624,67 (over februari 2018) dat niet op deze gemeenschappelijke rekening is gestort, zodat de man nog € 1.812,33 toekomt. De vrouw heeft deze stellingen van de man niet (voldoende) gemotiveerd betwist.
5.16
De vrouw heeft in dit verband nog aangevoerd dat de man na toerekening van de kosten aan ieder van partijen en rekening houdend met ieders inleg en onttrekkingen aan deze rekening aan haar nog € 10.675,14 dient te voldoen, met verwijzing naar haar producties 15-18. In dat bedrag is ook voormelde onttrekking van € 5.000,- verdisconteerd, aldus de vrouw.
Bij gebreke van een incidenteel hoger beroep van de zijde van de vrouw op dit punt beschouwt het hof haar verzoek als een beroep op verrekening bij wege van verweer. Ingevolge artikel 6:136 BW kan de rechter een vordering ondanks een beroep van de verweerder op verrekening toewijzen, indien de gegrondheid van dit verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Naar het oordeel van het hof is de gegrondheid van het verweer van de vrouw niet op eenvoudige wijze vast te stellen. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de inhoud en juistheid van voormelde producties door de man kan het hof hieruit niet afleiden welke bedragen wanneer (voor of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap) zouden moeten worden verrekend. Het beroep van de vrouw op verrekening wordt daarom verworpen.
5.17
De man komt met grief VI op tegen de vaststelling van de rechtbank dat hij (bij wege van voorschot) aan de vrouw € 200.000,- heeft overgemaakt. Hij stelt dat hij de facto € 202.000,- voldaan, zodat de verrekenvordering moet worden bijgesteld in het voordeel van hem met € 2.000,-. De vrouw heeft dat bevestigd. De grief slaagt dan ook.
5.18
Grief VII van de man is gericht tegen het oordeel van de rechtbank om rekening te houden met € 500,- aan kosten die de man heeft gemaakt voor de Mercedes. Uit het door de man opgestelde overzicht met onderliggende stukken (productie H.14 in hoger beroep) blijkt dat de man € 2.874,- heeft voldaan ten behoeve van de Mercedes in periode van 1 mei 2018 tot 9 december 2020 (het moment van overdracht van de Mercedes), welk overzicht inhoudelijk niet is weersproken door de vrouw. De vrouw stelt dat de Mercedes op 4 december 2020 aan de man is toebedeeld voor € 3.000,- (en op 9 december 2020 is overgedragen) en dat de man niet kan terugkomen op de afspraken die partijen daarbij hebben gemaakt, met verwijzing naar producties 10-13 in hoger beroep.
5.19
Uit de door partijen gevoerde mail-correspondentie volgt naar het oordeel van het hof dat partijen afspraken hebben gemaakt over de overdracht van de Mercedes. In de mail van 2 december 2020 geeft de man aan de vrouw te kennen dat hij van de vrouw wenst te ontvangen het volledige kenteken (deel 1, 2 en 3), twee sleutels en de auto opgeruimd. Voorts merkt de man op dat een volle tank mooi zou zijn als vergoeding voor alle kosten aan de Mercedes die hij voor de vrouw heeft betaald. Nu niet gesteld of gebleken is dat de vrouw niet heeft voldaan aan de wens van de man voor zover het betreft de volle tank als vergoeding voor alle door hem gemaakte kosten, kan de man thans in hoger beroep niet alsnog een vergoeding vragen zoals door hem verzocht.
5.2
De man verzoekt in hoger beroep (alsnog) vaststelling van een door de vrouw te betalen woonvergoeding voor de woning aan de [adres] (grief IX) over de periode van 1 mei 2018 tot en met 31 maart 2019. De vrouw voert verweer tegen dit verzoek van de man. Volgens haar is het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om een gebruiksvergoeding te vragen over een periode in het verleden als daarom niet eerder is verzocht. Zij had wel willen vertrekken uit de woning. Verder is volgens haar artikel 1:81 BW relevant.
5.21
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat het verzoek om vaststelling van een gebruiksvergoeding onredelijk en onbillijk is, nu de man dat verzoek voor het eerst in hoger beroep doet. Daarbij acht het hof het verzoek in strijd met de verplichting van partijen elkaar als echtgenoten tot de ontbinding van het huwelijk (30 november 2020) op grond van artikel 1:81 BW en artikel 1:84 BW het nodige te verschaffen. Het hof acht het in dat kader niet redelijk om over de huwelijkse periode alsnog een gebruiksvergoeding vast te stellen en zal dit verzoek dan ook afwijzen.
5.22
Met grief X betoogt de man dat de vrouw aan hem een bedrag dient te betalen voor ten onrechte door haar na de peildatum geïncasseerde huur voor door [naam2] B.V. in gebruik zijnde loodsen (€ 3.290,14 per maand). De vrouw betwist dat. Zij stelt dat partijen privé ieder 50% van de aandelen [naam3] B.V. hebben (welke vennootschap 100% van de aandelen van [naam2] B.V. houdt) en dat partijen zijn overeengekomen dat de door [naam2] B.V. verschuldigde huurpenningen aan hen ieder bij helfte dienen te worden voldaan. In haar hoedanigheid van bestuurder van [naam2] B.V. stelt de vrouw dat [naam2] B.V. volledig aan de huurverplichtingen heeft voldaan.
5.23
Het hof is van oordeel dat in deze procedure geen plaats is voor deze vordering van de man en zal deze afwijzen. Als de man meent dat [naam2] B.V. niet bevrijdend aan hem heeft betaald en dat er sprake is van achterstallige huur moet hij – zoals de vrouw terecht aanvoert – [naam2] B.V. aanspreken. De grief faalt dan ook.
5.24
Wat betreft de afrekening van het onroerend goed aan [naam1] 31 te [plaats2] voert de man in grief XI aan dat ten gevolge van een beslissing van de Huurcommissie niet-voorzienbare kosten zijn opgekomen, die partijen gelijkelijk dienen te dragen. Door de opstelling van de vrouw ten aanzien van die nagekomen kosten is volgens hem een expliciete(re) uitspraak vereist. De vrouw betwist dat en stelt op haar beurt dat, mocht het hof (het dictum van) de rechtbank willen verbeteren, de man betalingen van huurders aan de
(eenvoudige) gemeenschap heeft onttrokken door verschuldigde huur naar een privérekening te laten overmaken en het saldo van de exploitatierekening van € 1.355,67 bij opheffing van de rekening niet gelijkelijk tussen partijen heeft verdeeld.
5.25
Tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg hebben partijen overeenstemming bereikt over wat er moet gebeuren met het onroerend goed in [plaats2] , waarna de rechtbank in het dictum heeft bepaald dat de bankrekening eindigend op de cijfers 150 door partijen in gebruik blijft totdat de woning aan een derde of aan één van partijen is geleverd en dat het saldo op deze rekening bij levering van de woning bij helfte zal worden gedeeld. Het hof acht deze beslissing voldoende expliciet en ziet geen aanleiding anders te oordelen. De grief faalt.
Samenvatting
5.26
De man is aan de vrouw verschuldigd ter zake van de woning aan de [adres] te [plaats1] :
(de waarde in het economisch verkeer op 1 april 2019 verminderd met een bedrag van € 294.957,-) x 50%, waarbij de waarde dient te worden bepaald conform hetgeen partijen zijn overeengekomen en zoals dat blijkt uit het ter zake vermelde in de staat van aanbrengsten. Daarnaast heeft de vrouw een vordering op de man van € 3.570,- ter zake van de caravan.
Op de vordering van de vrouw komt in mindering:
- € 500,- ter zake van kosten van de Mercedes;
- € 7.570,- (€ 5.000,- en € 2.570,-) wegens opnames van de en/of-rekening eindigend op [nummer1] ;
- € 1.812,33 ter zake van het salaris van de vrouw over februari 2018;
- € 4.075,05 ter zake van twee overboekingen van ieder € 4.075,05;
- € 202.000,- wegens het door de man betaalde voorschot;
- € 34.033,52 ter zake van de hypothecaire geldleningen;
in totaal € 249.990,90.
5.27
Wat betreft de door de man verzochte betaling van wettelijke rente overweegt het hof dat, indien de vrouw aan de man na vaststelling van de waarde van de [adres] een bedrag aan de man moet terugbetalen, zij daarover wettelijke rente is verschuldigd vanaf 14 dagen nadat de waarde van de woning is vastgesteld.

6.De slotsom

6.1
De grieven V, VI en VIII van de man slagen en zijn grieven III en IV slagen gedeeltelijk. Zijn overige grieven en de grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep zijn tevergeefs voorgedragen. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 13 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, wat betreft de beslissing in rechtsoverweging 4.4 van die beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
stelt vast dat de man aan de vrouw ter zake van de [adres] te [plaats1] verschuldigd is (de waarde in het economisch verkeer op 1 april 2019 verminderd met een bedrag van € 294.957,-) x 50%, waarbij de waarde dient te worden bepaald conform hetgeen partijen zijn overeengekomen en zoals dat blijkt uit het ter zake vermelde in de staat van aanbrengsten die aan de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden is gehecht.
7.3
bepaalt dat partijen de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden zullen afwikkelen overeenkomstig hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.26 is overwogen en dienovereenkomstig met elkaar zullen verrekenen en verdelen;
7.4
bepaalt dat, indien de vrouw aan de man na vaststelling van de waarde van de [adres] een bedrag aan de man moet terugbetalen, zij daarover wettelijke rente is verschuldigd vanaf 14 dagen nadat de waarde van de woning is vastgesteld;
7.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.6
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
7.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en I.J. Pieters, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, en is op 4 november 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.