Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
5.De motivering van de beslissing in hoger beroep
W6811 en HR 23 november 1917, ECLI:NL:HR:1917:126 (Oudenhoven/Brass)). Daarnaast kunnen ook de bevoegdheidsregels van art. 99-109 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) tot op zekere hoogte overeenkomstige toepassing vinden op het kort geding. Of de voorzieningenrechter zich ten onrechte niet onbevoegd heeft verklaard met gelijktijdige verwijzing van de zaak naar de rechtbank (bedoeld zal zijn:) Noord-Nederland, locatie Assen, beoordeelt het hof niet. Tegen het achterwege laten van verwijzing staat op grond van artikel 110 lid 3 Rv. namelijk geen hogere voorziening open. Dit artikellid berust op de gedachte dat geschillen rond relatieve bevoegdheid bij voorkeur op korte termijn beslecht moeten worden en niet ook nog moeten doorwerken in een beroep. Daarom moet dit ook gelden voor dit geval. Daar komt bij dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat op de dag van betekening van de dagvaarding (11 december 2020) de man nog ingeschreven stond op het adres te [woonplaats1] . Grief 1 gaat niet op.