ECLI:NL:GHARL:2021:10444

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
9 november 2021
Zaaknummer
200.272.403/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding samenlevingsovereenkomst en verplichtingen na beëindiging

In deze zaak gaat het om de ontbinding van een samenlevingsovereenkomst tussen een man en een vrouw, die vanaf 1 april 2014 samenwoonden. De partijen hebben op 23 juli 2015 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten, waarin onder andere werd vastgelegd dat de man bij beëindiging van de samenleving een bedrag van € 5.000,- per maand aan de vrouw zou betalen. De man heeft de samenlevingsovereenkomst op 25 december 2016 mondeling opgezegd en dit bevestigd per e-mail en aangetekende brief. De vrouw betwist de rechtsgeldigheid van deze opzegging en stelt dat de overeenkomst pas op 1 juli 2017 is ontbonden, toen zij de woning verliet.

In eerste aanleg heeft de vrouw de man aangesproken op de verplichtingen uit de samenlevingsovereenkomst en vorderde zij een bedrag van € 145.000,-. De rechtbank heeft de man veroordeeld tot betaling van € 115.000,-, maar de vrouw ging in hoger beroep. Het hof heeft de rechtsgeldigheid van de opzegging van de samenlevingsovereenkomst door de man bevestigd en geoordeeld dat de verplichting tot betaling van € 5.000,- per maand eindigde op 1 januari 2017. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat er een morele verplichting bestond voor de man om deze betalingen voort te zetten na de ontbinding van de overeenkomst.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met uitzondering van de afwijzing van de uitvoerbaarheid bij voorraad, die alsnog is toegewezen. De kosten van het geding in hoger beroep zijn gecompenseerd, zodat elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.272.403/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland NL18.6382)
arrest van 9 november 2021
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
de man,
advocaat: mr. T.M. Subelack, kantoorhoudend te 's-Hertogenbosch,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. M. Vleesch du Bois, kantoorhoudend te Bilthoven.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof heeft op 5 januari 2021 een tussenarrest gewezen en neemt de inhoud van dat arrest hier over.
1.2
Ingevolge dit tussenarrest heeft op 13 september 2021 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
1.3
Het hof heeft arrest bepaald op het voor de mondelinge behandeling overgelegde dossier, waaraan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 13 september 2021 is toegevoegd.

2.De feiten

2.1
Tegen de weergave van de feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) van het bestreden vonnis van 10 oktober 2019 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, zijn de navolgende.
2.2
Partijen hebben vanaf 1 april 2014 samengewoond in de woning van de man, samen met de twee kinderen van de vrouw uit een eerdere relatie. Op 23 juli 2015 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten.
2.3
In de samenlevingsovereenkomst staat, voor zover hier van belang:
“ (…) [appellant] (…) en [geïntimeerde] (…) verklaarden als volgt: (…)
Zij zijn op een april tweeduizend veertien (01-04-2014) op voormeld adres gaan samenwonen en voeren sinds dat tijdstip een gemeenschappelijke huishouding. Zij regelen met ingang van vandaag hun vermogensrechtelijke verhouding als volgt. (…)
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN(…)
2. Vaststellingsregels/vermoeden van toebehoren voor de helftMede ter voorkoming van toekomstige onzekerheid of geschillen met betrekking tot de hierna vermelde goederen geldt het volgende:
a. Alle roerende goederen zijn en blijven privé-eigendom van degene die deze in eigendom heeft verkregen, tenzij partijen nadrukkelijk anders overeenkomen. (…)
HOOFDSTUK 2. TIJDENS HET SAMENWONEN
1. Zorgplicht
Gedurende de periode dat de partners samenwonen, hebben zij een wederzijdse zorgplicht als bedoeld in artikel 1a Successiewet 1956 die blijkt uit de hierna omschreven draagplicht van de kosten van de huishouding.
Deze zorgplicht strekt in beginsel niet verder dan het over en weer verplicht zijn tot het bijdragen aan de kosten van de huishouding.
Partijen nemen echter mede in aanmerking dat tussen hen al sinds een april tweeduizend veertien (01-04-2014) een affectieve relatie bestaat en zij feitelijk al langer met elkaar samenwonen.
De ondergetekende sub 2, genoemde mevrouw [geïntimeerde] heeft in verband met de samenwoning haar bestaande huisvesting opgegeven en tevens haar beroepsmatige activiteiten verminderd.
(…)
2. Kosten van de huishouding
(…)
b.
Betaling
De kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding moeten door beide partners worden betaald naar evenredigheid van inkomen. (…) Gedurende de tijd dat het inkomen en vermogen van de heer [appellant] in verhouding tot mevrouw [geïntimeerde] zoveel groter is als thans zal hij alle kosten van de huishouding voor zijn rekening nemen en houden, tenzij partijen anders overeenkomen.
(…)
HOOFDSTUK 3. EINDE SAMENWONEN
Dit contract is ontbonden:
a. als de partners dit schriftelijk overeenkomen;
b. als de overeenkomst is opgezegd bij aangetekende brief op het tijdstip waartegen is opgezegd. (…)
c. als uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat het samenwonen is geëindigd;
(…)
Partijen wensen bij deze expliciet vast te leggen dat zij jegens elkaar een wederzijdse verzorgingsverplichting hebben en dit beschouwen als een verplichting van moraal en fatsoen en in verband daarmee het volgende zijn overeengekomen:
Als de samenwoning eindigt (ook door overlijden) anders dan door huwelijk of geregistreerd partnerschap, heeft de ondergetekende sub 2. genoemde mevrouw [geïntimeerde] recht op een bedrag vijfduizend euro (€ 5.000,00) per maand voor iedere maand dat de samenleving van partijen vanaf een april tweeduizend veertien (01-04-2014) heeft geduurd. Daarbij zal een gedeelte van meer dan de helft van een maand worden aangemerkt voor een volle maand.
De comparanten wensen deze regeling zulks mede in verband met de morele verplichting die genoemde heer [appellant] voelt.
Mevrouw [geïntimeerde] verplicht zich bij verbreking van deze overeenkomst binnen drie maanden nadien de gemeenschappelijke woning te verlaten.
(…)
De partners zijn ermee bekend dat er ten tijde van het opmaken van deze akte in de wet geen alimentatieregeling voor ongehuwde samenwoners is opgenomen en hebben in verband daarmee de specifieke door hen gewenste regeling opgenomen in hoofdstuk 2. onder 1.
(…)”
2.4
De man heeft bij e-mail van 28 december 2016 het volgende aan de vrouw geschreven, voor zover hier van belang:
“En derhalve eindigt hiermee per 25 december 2016 onze relatie. Ik heb je dat al mondeling gemeld. En zal je dit ook per mail, post en aangetekend schrijven bevestigen.
Ik zal onze afspraken vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst nakomen en respecteren. Ik verwacht dat jij dit ook doet.
Concreet betekent dit dat je uiterlijk 25 maart 2017 het woonhuis [adres] in [woonplaats1] hebt verlaten. Eerder mag ook. En dat de afgesproken vergoedingen worden betaald na datum van vertrek woonhuis met ingang van 25 december 2016 waarbij er wel een verrekening is van de kosten tussen 25 december 2016 en de datum van vertrek.
Dit geldt uiteraard ook voor het gebruik van auto s en praktijkruimte.”
De man heeft vervolgens een aangetekende brief gedateerd 28 december 2016 aan de vrouw gezonden.
2.5
De vrouw en haar kinderen hebben de woning verlaten op 1 juli 2017.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De vrouw heeft in eerste aanleg (in conventie) gevorderd uitvoerbaar bij voorraad:
a.
primair
de man te veroordelen om aan de vrouw € 145.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2017;
subsidiair
de man te veroordelen om aan de vrouw € 115.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 165.000,- vanaf 1 januari 2017 tot 1 juli 2017 en over
€ 116.636,44 vanaf 1 juli 2017;
b. de man te veroordelen in de kosten van deze procedure.
De man heeft verweer gevoerd.
3.2
De man heeft in eerste aanleg (in reconventie) gevorderd uitvoerbaar bij voorraad (voor zover in hoger beroep nog van belang) de vrouw te veroordelen aan de man een bedrag te betalen van € 75.649,- vanwege de door de man ten behoeve van de vrouw (en haar kinderen) betaalde kosten van levensonderhoud in de periode van 25 december 2016 tot
1 juli 2017, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis aan de vrouw tot aan de dag der algehele voldoening.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 oktober 2019 in conventie en reconventie als volgt beslist:
“ 5.1. veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 december 2017 tot aan de dag van de gehele betaling,
5.2.
wijst het meer of anders gevorderde af,
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.”
3.4
De man vordert in het principaal hoger beroep, tevens houdende vermeerdering van eis, het bestreden vonnis dat op 10 oktober 2019 in conventie en reconventie is gewezen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad, vast te stellen dat de man een vordering op de vrouw heeft van € 78.445,96 en dat de man een rechtsgeldig beroep heeft gedaan op verrekening van die vordering met de vordering van € 115.000,- die de man op de vrouw heeft (het hof begrijpt: de vrouw op de man heeft), zodat beide vorderingen per
4 december 2017 tot hun gemeenschappelijke beloop teniet zijn gegaan, althans de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 78.445,96 te voldoen, althans een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2018 (de datum van indiening van de vordering in deze procedure) tot aan de dag der algehele voldoening.
3.5
De vrouw vordert in het incidenteel hoger beroep het bestreden vonnis van 10 oktober 2019 te vernietigen voor zover het betreft het in conventie gewezen gedeelte en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
primairde man te veroordelen om aan de vrouw € 145.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2017, tot aan 24 augustus 2020 € 9.341,79 bedragende;
subsidiairde man te veroordelen om aan de vrouw € 115.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 2017, tot aan 24 augustus 2020
€ 8.619,42 bedragende;
en voor het overige het vonnis van 10 oktober 2019 te bekrachtigen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

De wijziging van eis (grief IV in het principaal hoger beroep)
4.1
De man heeft zijn vordering bij de memorie van grieven gewijzigd, in die zin dat hij nu van de vrouw vordert een bedrag van € 78.445,96, waar dat in eerste aanleg nog ging om een bedrag van € 75.649,-. De vrouw heeft zich niet tegen deze eiswijziging verzet. Het hof zal recht doen op deze gewijzigde eis, die op het procesrechtelijk juiste tijdstip is ingesteld, terwijl ook overigens niet is gebleken dat de eiswijziging in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
De vergoeding die de man aan de vrouw verschuldigd is van € 5.000,- per maand (grieven 2 en 3 in het incidenteel hoger beroep)
4.2
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil de opzegging door de man van de samenlevingsovereenkomst van partijen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de samenlevingsovereenkomst is opgezegd tegen 25 december 2016 en dat de overeenkomst daarom per die datum is ontbonden.
4.3
De man stelt dat hij de samenlevingsovereenkomst op 25 december 2016 mondeling heeft opgezegd en dat hij die opzegging per e-mail van 28 december 2016 aan de vrouw heeft bevestigd. De man heeft de opzegging ook per aangetekende brief van 28 december 2016 aan de vrouw gedaan, die de aangetekende brief eerst niet wilde aannemen, maar op
13 januari 2017 toch heeft opgehaald. Zowel in de e-mail als in de brief is de opzegging per 25 december 2016 gedaan. De man stelt zich op het standpunt dat de samenlevingsovereenkomst in elk geval per 28 december 2016 is opgezegd en dus ontbonden.
4.4
De vrouw betwist dat sprake is geweest van een rechtsgeldige opzegging van de samenlevingsovereenkomst door de man en stelt zich op het standpunt dat de samenlevingsovereenkomst pas op 1 juli 2017 is ontbonden. De vrouw stelt dat zij de woning op 1 juli 2017 heeft verlaten en dat de samenlevingsovereenkomst daarom op grond van hoofdstuk 3 onder c van de samenlevingsovereenkomst per die datum is ontbonden.
4.5
Ter onderbouwing van haar standpunt voert de vrouw in de eerste plaats aan dat de man de samenlevingsovereenkomst niet rechtsgeldig heeft opgezegd. De brief van
28 december 2016 is gedateerd na de datum met ingang waarvan de man de samenlevingsovereenkomst opzegt (25 december 2016) en de vrouw stelt dat het niet mogelijk is om een samenlevingsovereenkomst met terugwerkende kracht op te zeggen. De brief van de man van 28 december 2016 dient volgens de vrouw daarom zonder rechtsgevolg te blijven.
4.6
Het hof stelt voorop dat partijen in hoofdstuk 3 aanhef en sub b van de samenlevingsovereenkomst zijn overeengekomen dat de samenlevingsovereenkomst ontbonden is als deze is opgezegd bij aangetekende brief op het tijdstip waartegen is opgezegd. Vast staat dat de man de samenlevingsovereenkomst bij aangetekende brief van 28 december 2016 heeft opgezegd tegen 25 december 2016. De vrouw heeft ter zitting betoogd dat in deze brief geen opzegging kan worden gelezen, maar naar het oordeel van het hof blijkt uit de tekst van de brief, met name de onder 2.4 aangehaalde passage, voldoende duidelijk dat door de man de samenlevingsovereenkomst wordt opgezegd. Voor zover de vrouw zou worden gevolgd in haar standpunt dat de opzegging niet per 25 december 2016 kon worden gedaan, is het hof van oordeel dat dit er niet toe leidt dat de opzegging zonder rechtsgevolg blijft, maar dat het door de man op artikel 3:42 Burgerlijk Wetboek (BW) gedane beroep slaagt, aldus dat dan de samenlevingsovereenkomst geacht moet worden te zijn opgezegd tegen de datum dat de aangetekende brief van 28 december 2016 de vrouw heeft bereikt. Het hof volgt de man in zijn standpunt dat dit in elk geval 1 januari 2017
– zijnde de datum tot wanneer de man vindt dat het bedrag van € 5.000,- per maand aan de vrouw moet worden voldaan – het geval moet zijn geweest. Dat de vrouw de aangetekende brief niet eerder dan op 13 januari 2017 heeft afgehaald is een omstandigheid die voor haar rekening dient te blijven, temeer nu de man in zijn e-mail van 28 december 2016 al had aangekondigd de in die e-mail gedane opzegging per aangetekende brief te zullen bevestigen. Het hof acht het vorenstaande ten opzichte van de vrouw niet onredelijk (artikel 3:42 BW, slot). Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de vrouw op zichzelf niet heeft betwist dat de man al op 25 december 2016 aan haar kenbaar heeft gemaakt dat hij de samenlevingsovereenkomst wilde beëindigen. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de samenlevingsovereenkomst in elk geval tegen 1 januari 2017 door de man rechtsgeldig is opgezegd.
4.7
De vrouw voert verder aan dat de opzegging van de samenlevingsovereenkomst door de man zonder effect is geweest, omdat partijen hun samenleving daarna op de oude voet hebben voortgezet. Dat laatste wordt door de man betwist. Het hof is van oordeel dat een eenmaal gedane opzegging van de samenlevingsovereenkomst niet ongedaan kan worden gemaakt door het feitelijk toch voortzetten van de samenleving als daaraan niet een wilsovereenstemming tot voortzetting ten grondslag ligt. Dat daarvan sprake is geweest is niet gesteld en ook niet gebleken.
4.8
Voor zover de vrouw stelt dat de opzegging door de man niet als zodanig was bedoeld, en slechts onder druk van zijn zoons is gedaan, geldt dat zij die stelling tegenover de weerspreking daarvan door de man onvoldoende heeft onderbouwd, zodat niet van de juistheid van die stelling kan worden uitgegaan.
4.9
Op grond van het vorenstaande concludeert het hof dat de samenlevingsovereenkomst van partijen (in elk geval) per 1 januari 2017 is ontbonden.
4.1
Voor zover de vrouw stelt dat uit de tekst van de overeenkomst blijkt dat de verplichting om een bedrag van € 5.000,- per maand aan haar te voldoen niet afhankelijk is van het voortduren van de samenlevingsovereenkomst, maar van het voortduren van de samenleving van partijen, volgt het hof haar daarin niet. Het hof verenigt zich met rechtsoverweging 4.5 van de rechtbank, waarin wordt overwogen dat de bepalingen in hoofdstuk 3 van de samenlevingsovereenkomst, in hun onderlinge verband gezien, door partijen redelijkerwijs zo mochten worden begrepen dat wanneer het contract was ontbonden, er daarmee een einde kwam aan de periode waarover de man het tussen partijen overeengekomen maandelijkse bedrag verschuldigd was. Dat partijen een stilzwijgende afspraak zouden hebben gemaakt dat de man het bedrag van € 5.000,- per maand ook na
1 januari 2017 zou blijven voldoen, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en is daarom, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast komen te staan. Voor het aannemen van die verplichting op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is naar het oordeel van hof onvoldoende aangevoerd.
4.11
De vrouw heeft tot slot nog gesteld dat op de man een dringende morele verplichting rust om ook over de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2017 het bedrag van € 5.000,- per maand aan haar uit te keren, omdat zij hem na de opzegging tot 1 juli 2017 is blijven verzorgen. Voor zover het hof op grond van de overgelegde stukken al zou kunnen oordelen dat van een dergelijke dringende morele verplichting sprake is, is niet gebleken dat die is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis. Dat maakt dat de vordering van de vrouw ook op deze grondslag niet kan worden toegewezen. Het door de vrouw primair gevorderde bedrag van € 145.000,- is daarmee niet toewijsbaar.
4.12
Aan het bewijsaanbod van de vrouw gaat het hof gelet op het vorenstaande als niet ter zake dienend voorbij.
4.13
Partijen zijn het erover eens dat de verschuldigdheid van bedoeld bedrag van € 5.000,- per maand is ingegaan per 1 april 2014. Zij zijn het er ook over eens dat de man begin juli 2017 een voorschot aan de vrouw heeft uitgekeerd van € 50.000,- en dat, uitgaande van
1 januari 2017 als einddatum van de verplichting, de man nog een bedrag van € 115.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
4.14
De vrouw heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep subsidiair dit bedrag van
€ 115.000,- gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis dit bedrag toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 30 december 2017. De vrouw heeft geen inhoudelijke grieven opgeworpen tegen dit oordeel gebaseerd op het subsidiair gevorderde. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in conventie, inclusief die over de wettelijke rente, dan ook bekrachtigen.
De uitvoerbaarheid bij voorraad (grief 1 in het incidenteel hoger beroep)
4.15
In de eerste grief in het incidenteel hoger beroep komt de vrouw op tegen de afwijzing door de rechtbank van haar vordering om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De vrouw verzoekt het hof het bestreden vonnis alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. De man heeft zich hiertegen verweerd. Hij stelt dat de vrouw geen belang heeft bij het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het bestreden vonnis.
4.16
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft anders dan de man stelt wel degelijk belang bij het alsnog uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het bestreden vonnis. De schorsende werking van een eventueel cassatieberoep tegen dit arrest zou immers met zich brengen dat het bestreden vonnis nog altijd niet door de vrouw ten uitvoer kan worden gelegd. De man heeft in eerste aanleg ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bestreden vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad moet worden verklaard slechts aangevoerd dat sprake is van een restitutierisico. Die stelling heeft hij echter naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof is daarom van oordeel dat het belang van de vrouw bij de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad zwaarder weegt dan het belang van de man bij behoud van de bestaande toestand totdat op een eventueel cassatieberoep is beslist. Het verzoek van de vrouw zal worden toegewezen. De eerste grief in het incidenteel hoger beroep slaagt.
De vordering van de man van € 78.445,96 (grieven I en II in het principaal hoger beroep)
4.17
De man vordert vergoeding van door hem gemaakte kosten van het levensonderhoud en de vakanties van de vrouw en haar kinderen in de periode van 1 januari 2017 tot
1 juli 2017, alsook een vergoeding voor het gebruik dat zij maakten van zijn woning, zijn auto’s en zijn praktijkruimte. De man baseert zijn vordering op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), en op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW juncto artikel 6:248 BW).
4.18
De rechtbank heeft volgens de man ten onrechte geoordeeld dat partijen over en weer redelijkerwijs mochten verwachten dat de financiële afspraken die vóór de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst golden, ook na de ontbinding tussen partijen zijn blijven gelden. De man stelt onder verwijzing naar artikel 3:35 BW dat de vrouw wist dat de man na
1 januari 2017 niet zou blijven bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud en dat van haar kinderen, althans dat had zij kunnen weten. Het feit dat partijen nog in de woning van de man bleven wonen en hij voorlopig alle kosten bleef voldoen, betekende niet dat hij geen vergoeding wenste voor het gebruik en dat hij de kosten niet van de vrouw terug zou vorderen. De man wijst in dit verband op zijn e-mailbericht en aangetekende brief aan de vrouw van 28 december 2016, zijn e-mailbericht aan de vrouw van 10 januari 2017 en het WhatsApp-bericht van diezelfde dag. De vrouw kon volgens de man gelet op deze herhaaldelijk andersluidende verklaringen zonder nader onderzoek redelijkerwijs niet verwachten dat de man toch geen vergoeding wenste en alle kosten voor zijn rekening zou blijven nemen. Dat geldt te meer omdat deze stilzwijgende afspraak nadelig is voor de man en voordelig voor de vrouw. De man benadrukt dat van een voortzetting van de relatie van partijen na 25 december 2016 geen sprake was.
4.19
De vrouw is het eens met het oordeel van de rechtbank. De vrouw stelt dat de man in hoger beroep niet heeft bestreden dat de samenlevingsovereenkomst van 23 juli 2015 een schriftelijke vastlegging is van de afspraken die partijen al vanaf 1 april 2014 hadden, waaronder begrepen dat de man alle kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen. De rechtsverhouding tussen partijen blijft volgens de vrouw na ontbinding van de samenlevingsovereenkomst beheerst worden door de stilzwijgende afspraken die vanaf
1 april 2014 bestonden. In de e-mails van 28 december 2016 en 10 januari 2017 heeft de man volgens de vrouw slechts uitdrukking gegeven aan zijn wens om tot andere afspraken te komen. Die afspraken zijn echter nooit gemaakt. Volgens de vrouw zou de man de e-mails over de kosten alleen hebben gestuurd omdat zijn kinderen dat wilden en vertelde hij haar dat ze zich niets moest aantrekken van deze mails. De man kaartte de verrekening van de kosten pas op 27 juni 2017 opnieuw aan. De vrouw wijst erop dat zij tot die tijd hun samenwoning onverminderd hebben voortgezet en dat zij elkaar over en weer verzorgden: de man door de kosten van de huishouding voor zijn rekening te nemen en de vrouw door voor de man te koken, zijn huishouden te doen en voor hem te zorgen tijdens zijn ziekte.
4.2
Het hof onderschrijft na eigen onderzoek de overwegingen van de rechtbank ten aanzien van de vordering van de man betreffende de kosten van de huishouding en neemt deze over. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat partijen al ruim voor het sluiten van de samenlevingsovereenkomst de stilzwijgende afspraak hadden dat de man, gelet op de scheve inkomensverhouding tussen partijen, alle kosten van de huishouding voor zijn rekening zou nemen, dat partijen deze afspraak vervolgens ook hebben opgenomen in hun samenlevingsovereenkomst en dat zij deze zo hebben uitgevoerd tot de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst. Tussen partijen is niet in geschil dat zij na die ontbinding hun feitelijke leefsituatie tot 1 juli 2017 hebben voortgezet, waarbij zij onder één dak leefden en in één bed sliepen. De man heeft erkend dat de vrouw de boodschappen deed, voor hem kookte, het huishouden deed en hem verzorgde. Niet is gebleken dat partijen na de ontbinding van de samenlevingsovereenkomst tot andere afspraken zijn gekomen over de (verdeling van de) kosten van de gemeenschappelijke huishouding. De man heeft die kwestie wel ter sprake gebracht in zijn brief van 28 december 2016, de e-mail van 10 januari 2017 en een app-bericht van dezelfde datum, maar de man heeft de kwestie daarna (kennelijk) laten rusten zonder dat partijen tot andere afspraken zijn gekomen, terwijl daarna de gemeenschappelijke huishouding gevoerd bleef worden zoals voorheen. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat gezien al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang beschouwd, de vrouw redelijkerwijs (en zonder nader onderzoek) mocht verwachten dat de financiële afspraken over de kosten van de huishouding zoals deze voor het aangaan van de samenlevingsovereenkomst golden, en zoals deze daarna in de samenlevingsovereenkomst zijn vastgelegd, tussen partijen zijn blijven gelden.
4.21
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat het verweer van de vrouw dat er een contractuele grondslag was voor de voldoening door de man van de kosten van de huishouding slaagt. Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking en onverschuldigde betaling moet worden verworpen en ook het betoog van de man dat sprake is van een leemte in de afspraken van partijen over de kosten, die op grond van artikel 6:2 BW juncto artikel 6:248 BW moet worden aangevuld op de door de man voorgestane wijze, gaat naar het oordeel van het hof niet op. Aan het bewijsaanbod van de man gaat het hof gelet op het vorenstaande als niet ter zake dienend voorbij.
4.22
De man heeft tot slot nog gesteld dat de vrouw haar inkomen en vermogen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, zodat niet vastgesteld kan worden of er ook in de periode van 1 januari 2017 tot 1 juli 2017 nog sprake was van een scheve inkomensverhouding, en daarmee van een uit afspraken voortvloeiende verplichting voor de man om alle huishoudelijke kosten te dragen. Het hof overweegt echter dat de man zelf ook geen inkomensgegevens in het geding heeft gebracht. De man heeft niet betwist dat de vrouw alleen inkomen had uit haar huidpraktijk (en dat zij daarnaast voor de man zorgde en het huishouden deed) en hij heeft niet gesteld dat zijn eigen inkomen is gewijzigd. Bij die stand van zaken is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat de scheve inkomensverhouding tussen partijen in de betreffende periode niet langer bestond.
4.23
De kosten die de man in het als productie 8 bij de memorie van grieven overgelegde overzicht heeft opgevoerd, zijn naar het oordeel van het hof kosten die vallen onder het begrip “kosten van de huishouding”, zoals tussen partijen overeengekomen, en die – zoals hiervoor overwogen – volledig voor rekening komen van de man. Het hof komt daarom niet meer toe aan de stellingen die partijen hebben ingenomen over de hoogte van de bedragen, de afspraken die zijn gemaakt ten aanzien van – onder meer – vakanties en de Porsche Cayenne en de te hanteren verdeelsleutel. Uitsluitend het in het overzicht opgenomen bedrag van € 1.000,- voor de door de vrouw meegenomen stoelen, zal het hof hierna nog afzonderlijk bespreken, omdat dit een post is die niet gaat over de kosten van de huishouding.
Vergoeding meegenomen stoelen (grief III in het principaal hoger beroep)
4.24
De man stelt in de derde grief in het principaal hoger beroep dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de twee stoelen die de vrouw zou hebben meegenomen, eigendom waren van de onderneming van de man. De man stelt dat de factuur gewoon op zijn eigen naam staat. De vrouw heeft volgens de man geweigerd de stoelen aan hem terug te geven en hij vordert daarom schadevergoeding van haar. Uit de factuur volgt dat er acht stoelen aan de man zijn geleverd voor een totaalbedrag van € 3.972,-. De man vordert daarom een schadevergoeding van € 1.000,- van de vrouw.
4.25
De vrouw stelt dat de stoelen wel degelijk eigendom waren van de onderneming van de man en dat dit ook blijkt uit de factuur. De man kan daarom niet in privé een vergoeding vorderen. De vrouw stelt bovendien dat de waarde van de stoelen inmiddels nihil is.
4.26
Ter zitting heeft de man op vragen van het hof geantwoord dat de stoelen eigendom waren van zijn onderneming. Het hof is gelet hierop van oordeel dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de man de stoelen niet terug kan vorderen van de vrouw, maar dat zijn onderneming dit dient te doen Omstandigheden waarom dat in dit geval toch anders zou zijn, heeft de man niet aangevoerd. Het hof zal het bestreden vonnis daarom bekrachtigen voor zover daarbij deze vordering van de man is afgewezen.
4.27
Aan de vierde grief in het principaal hoger beroep, betreffende de verrekening van de wederzijdse vorderingen van partijen, komt het hof niet toe, omdat de vordering van de man wordt afgewezen.
4.28
Op grond van al het vorenstaande zal het hof het bestreden vonnis bekrachtigen, met uitzondering van de afwijzende beslissing van de rechtbank om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.29
Gelet op de aard van deze procedure, zullen de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd, in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

Het hof, rechtdoende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van
10 oktober 2019 voor zover daarbij de vordering om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
verklaart het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van
10 oktober 2019 alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, van
10 oktober 2019 voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elk van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.M. Dölle, O.E. Mulder en F. Menso en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
9 november 2021.