Uitspraak
de man,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
de vrouw,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
“ (…) [appellant] (…) en [geïntimeerde] (…) verklaarden als volgt: (…)
De ondergetekende sub 2, genoemde mevrouw [geïntimeerde] heeft in verband met de samenwoning haar bestaande huisvesting opgegeven en tevens haar beroepsmatige activiteiten verminderd.
(…)
Betaling
“En derhalve eindigt hiermee per 25 december 2016 onze relatie. Ik heb je dat al mondeling gemeld. En zal je dit ook per mail, post en aangetekend schrijven bevestigen.
Ik zal onze afspraken vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst nakomen en respecteren. Ik verwacht dat jij dit ook doet.
De man heeft vervolgens een aangetekende brief gedateerd 28 december 2016 aan de vrouw gezonden.
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
a.
primair
€ 116.636,44 vanaf 1 juli 2017;
De man heeft verweer gevoerd.
1 juli 2017, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis aan de vrouw tot aan de dag der algehele voldoening.
“ 5.1. veroordeelt de man tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 115.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van 30 december 2017 tot aan de dag van de gehele betaling,
4 december 2017 tot hun gemeenschappelijke beloop teniet zijn gegaan, althans de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 78.445,96 te voldoen, althans een bedrag dat het hof in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2018 (de datum van indiening van de vordering in deze procedure) tot aan de dag der algehele voldoening.
primairde man te veroordelen om aan de vrouw € 145.000,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2017, tot aan 24 augustus 2020 € 9.341,79 bedragende;
€ 8.619,42 bedragende;
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
De vergoeding die de man aan de vrouw verschuldigd is van € 5.000,- per maand (grieven 2 en 3 in het incidenteel hoger beroep)
13 januari 2017 toch heeft opgehaald. Zowel in de e-mail als in de brief is de opzegging per 25 december 2016 gedaan. De man stelt zich op het standpunt dat de samenlevingsovereenkomst in elk geval per 28 december 2016 is opgezegd en dus ontbonden.
28 december 2016 is gedateerd na de datum met ingang waarvan de man de samenlevingsovereenkomst opzegt (25 december 2016) en de vrouw stelt dat het niet mogelijk is om een samenlevingsovereenkomst met terugwerkende kracht op te zeggen. De brief van de man van 28 december 2016 dient volgens de vrouw daarom zonder rechtsgevolg te blijven.
– zijnde de datum tot wanneer de man vindt dat het bedrag van € 5.000,- per maand aan de vrouw moet worden voldaan – het geval moet zijn geweest. Dat de vrouw de aangetekende brief niet eerder dan op 13 januari 2017 heeft afgehaald is een omstandigheid die voor haar rekening dient te blijven, temeer nu de man in zijn e-mail van 28 december 2016 al had aangekondigd de in die e-mail gedane opzegging per aangetekende brief te zullen bevestigen. Het hof acht het vorenstaande ten opzichte van de vrouw niet onredelijk (artikel 3:42 BW, slot). Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat de vrouw op zichzelf niet heeft betwist dat de man al op 25 december 2016 aan haar kenbaar heeft gemaakt dat hij de samenlevingsovereenkomst wilde beëindigen. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de samenlevingsovereenkomst in elk geval tegen 1 januari 2017 door de man rechtsgeldig is opgezegd.
1 januari 2017 zou blijven voldoen, heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en is daarom, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet vast komen te staan. Voor het aannemen van die verplichting op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid is naar het oordeel van hof onvoldoende aangevoerd.
1 januari 2017 als einddatum van de verplichting, de man nog een bedrag van € 115.000,- aan de vrouw dient te voldoen.
€ 115.000,- gevorderd te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2017. De rechtbank heeft in het bestreden vonnis dit bedrag toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 30 december 2017. De vrouw heeft geen inhoudelijke grieven opgeworpen tegen dit oordeel gebaseerd op het subsidiair gevorderde. Het hof zal de beslissing van de rechtbank in conventie, inclusief die over de wettelijke rente, dan ook bekrachtigen.
1 juli 2017, alsook een vergoeding voor het gebruik dat zij maakten van zijn woning, zijn auto’s en zijn praktijkruimte. De man baseert zijn vordering op onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW), en op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid (artikel 6:2 BW juncto artikel 6:248 BW).
1 januari 2017 niet zou blijven bijdragen in de kosten van haar levensonderhoud en dat van haar kinderen, althans dat had zij kunnen weten. Het feit dat partijen nog in de woning van de man bleven wonen en hij voorlopig alle kosten bleef voldoen, betekende niet dat hij geen vergoeding wenste voor het gebruik en dat hij de kosten niet van de vrouw terug zou vorderen. De man wijst in dit verband op zijn e-mailbericht en aangetekende brief aan de vrouw van 28 december 2016, zijn e-mailbericht aan de vrouw van 10 januari 2017 en het WhatsApp-bericht van diezelfde dag. De vrouw kon volgens de man gelet op deze herhaaldelijk andersluidende verklaringen zonder nader onderzoek redelijkerwijs niet verwachten dat de man toch geen vergoeding wenste en alle kosten voor zijn rekening zou blijven nemen. Dat geldt te meer omdat deze stilzwijgende afspraak nadelig is voor de man en voordelig voor de vrouw. De man benadrukt dat van een voortzetting van de relatie van partijen na 25 december 2016 geen sprake was.
1 april 2014 bestonden. In de e-mails van 28 december 2016 en 10 januari 2017 heeft de man volgens de vrouw slechts uitdrukking gegeven aan zijn wens om tot andere afspraken te komen. Die afspraken zijn echter nooit gemaakt. Volgens de vrouw zou de man de e-mails over de kosten alleen hebben gestuurd omdat zijn kinderen dat wilden en vertelde hij haar dat ze zich niets moest aantrekken van deze mails. De man kaartte de verrekening van de kosten pas op 27 juni 2017 opnieuw aan. De vrouw wijst erop dat zij tot die tijd hun samenwoning onverminderd hebben voortgezet en dat zij elkaar over en weer verzorgden: de man door de kosten van de huishouding voor zijn rekening te nemen en de vrouw door voor de man te koken, zijn huishouden te doen en voor hem te zorgen tijdens zijn ziekte.
5.De beslissing
10 oktober 2019 voor zover daarbij de vordering om dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
10 oktober 2019 alsnog uitvoerbaar bij voorraad;
10 oktober 2019 voor het overige;