In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 november 2021, gaat het om een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een kort geding vonnis. De zaak betreft een geschil tussen een broer en zus, die de enige erfgenamen zijn van hun overleden ouders. De broer, [geïntimeerde], heeft in kort geding gevorderd om de ouderlijke woning te mogen verkopen, waar zijn zus, [appellante], nog steeds woont. De kantonrechter heeft de broer machtiging verleend om de woning te verkopen, met de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat er een spoedeisend belang was bij de vordering van de broer.
De zus heeft vervolgens het hof verzocht om de uitvoerbaarheid van dit vonnis te schorsen totdat in de hoofdzaak is beslist. Zij stelt dat haar belang om in de woning te blijven zwaarder weegt dan het belang van de broer bij verkoop. Het hof overweegt dat een schorsingsverzoek alleen kan worden toegewezen indien er nieuwe feiten of omstandigheden zijn of als het vonnis berust op een kennelijke misslag. De zus heeft echter geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die haar verzoek zouden onderbouwen.
Het hof wijst het verzoek tot schorsing af, omdat de zus niet heeft aangetoond dat er sprake is van een kennelijke misslag of nieuwe feiten. De beslissing over de kosten van het incident wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord.