In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland over de verhuurderheffing. De belanghebbende heeft op 27 september 2019 een bedrag van € 767.210 aan verhuurderheffing voldaan en heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoening. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het bezwaar afgewezen, waarna de rechtbank de zaak ongegrond verklaarde. De belanghebbende stelt dat de verhuurderheffing leidt tot een individuele en buitensporige last, wat in strijd zou zijn met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank oordeelde dat de wetgever met de invoering van de verhuurderheffing niet in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel en dat de heffing niet evident van redelijke grond is ontbloot. In hoger beroep is de vraag of de verhuurderheffing in dit specifieke geval leidt tot een schending van het recht op eigendom aan de orde. De belanghebbende voert aan dat de heffing in haar geval een buitensporige last vormt, terwijl de inspecteur stelt dat de heffing op vermogen slechts 0,561% van de WOZ-waarden bedraagt en dat de omstandigheden van het geval in hun geheel moeten worden meegewogen. Het hof oordeelt uiteindelijk dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de verhuurderheffing in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.