ECLI:NL:GHARL:2021:10646

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
16 november 2021
Zaaknummer
200.297.880/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over schorsing tenuitvoerlegging vonnis verdeling gezamenlijke woning tussen voormalig ongehuwd samenwonenden

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee voormalig ongehuwd samenwonenden over de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 3 maart 2021 is uitgesproken. Dit vonnis betreft de verdeling van hun gezamenlijke woning, die zij in 2018 hebben gekocht. De appellante, die met haar kind in de woning woont, heeft in hoger beroep gevorderd dat de tenuitvoerlegging van het vonnis wordt geschorst totdat er een eindarrest is gewezen in haar hoger beroep. De voorzieningenrechter had deze vordering eerder afgewezen, en de appellante is van mening dat de voorzieningenrechter de belangen van partijen niet goed heeft gewogen.

Het hof oordeelt dat er geen reden is om de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. Het hof volgt de overwegingen van de voorzieningenrechter en concludeert dat er geen kennelijke misslag is in het vonnis van 3 maart 2021. De appellante heeft onvoldoende onderbouwd dat zij in een noodsituatie verkeert of dat de termijn die haar is gegeven om vervangende woonruimte te vinden, onredelijk kort is. Het hof wijst ook de grieven van de appellante af die betrekking hebben op de verdeling van de eigenaarslasten. De voorzieningenrechter had terecht geoordeeld dat de kosten gelijkelijk tussen beide partijen moeten worden verdeeld, gezien de gewijzigde omstandigheden na het verbreken van hun relatie.

De slotsom is dat het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigt en de proceskosten compenseert, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. Het hof wijst alle overige vorderingen af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.297.880/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 522898)
arrest in kort geding van 16 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] ,
appellante, geïntimeerde in het incidenteel appel,
bij de rechtbank: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna te noemen:
[appellante],
advocaat: mr. J.P. Snoek te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde, appellant in het incidenteel appel,
bij de rechtbank: gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna te noemen:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H.H. Nauta te Lelystad.

1.De procedure bij de voorzieningenrechter

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
12 juli 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, (hierna: de voorzieningenrechter) heeft gewezen.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit de spoedappeldagvaarding, tevens houdende grieven, met producties, van 20 juli 2021, de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, met producties, van 17 augustus 2021 en de memorie van antwoord in incidenteel appel van 31 augustus 2021.
2.2
Vervolgens hebben partijen arrest gevraagd en daartoe de stukken aan het hof overgelegd, waarna het hof een datum voor arrest heeft bepaald.

3.Waar gaat deze procedure over?

3.1
Deze zaak betreft een geschil tussen voormalig ongehuwd samenwonenden over de tenuitvoerlegging van een vonnis van 3 maart 2021 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, inzake de verdeling van hun gezamenlijke woning.
3.2
Het hof oordeelt, evenals de voorzieningenrechter in haar vonnis van 12 juli 2021, dat er geen reden is tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 3 maart 2021. Na een bespreking van de feiten en de weergave van de beslissing van de voorzieningenrechter zal het hof zijn beslissing toelichten.

4.De vaststaande feiten

4.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
4.2
[appellante] en [geïntimeerde] hebben vanaf medio 2016 een affectieve relatie met elkaar gehad die is geëindigd omstreeks juni 2019.
4.3
Tijdens hun relatie hebben partijen een woning gekocht en betrokken, gelegen aan het [adres] te [woonplaats1] (hierna: de woning). De woning is op 31 mei 2018 aan partijen geleverd. [appellante] woont met haar kind uit een eerdere relatie in de woning. De woning is belast met een recht van hypotheek.
4.4
[geïntimeerde] heeft de woning per 1 mei 2021 verlaten en woont sedertdien elders in [woonplaats1] .
4.5
Tussen partijen zijn sinds hun relatiebreuk meerdere rechtszaken gevoerd, waaronder een (bodem)zaak over de verdeling van hun woning.
4.6
Die zaak is uitgemond in een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van
3 maart 2021. Daarin heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, inzake de verdeling van de woning van partijen, kort gezegd, bepaald dat deze zal geschieden door verkoop daarvan aan een derde, waarna de verkoopopbrengst tussen partijen zal worden verdeeld. In het vonnis zijn verder voorzieningen getroffen om te waarborgen dat de verkoop daadwerkelijk zal kunnen plaatsvinden. Daarbij is onder meer bepaald dat binnen zes maanden aan een makelaar opdracht tot verkoop gegeven zal worden.

5.De vordering en de beslissing van de rechtbank

5.1
[appellante] heeft bij de voorzieningenrechter, kort samengevat, gevorderd de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 maart 2021 te schorsen totdat in het door haar tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep een eindarrest is gewezen, een en ander met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het kort geding. In reconventie heeft [geïntimeerde] gevorderd dat een beslissing in kort geding van 9 juni 2020 over de verdeling van de woonlasten zal worden gewijzigd, in die zin dat hij vanaf 1 mei 2021 tot de datum van overdracht van de woning alleen nog voor 50% zal hoeven bij te dragen in de eigenaarslasten van de woning, door hem berekend op € 498,88 per maand.
5.2
De voorzieningenrecht heeft de door [appellante] gevorderde voorziening afgewezen, in reconventie de vordering van [geïntimeerde] toegewezen en de proceskosten van partijen gecompenseerd.

6.De beoordeling van de grieven en de vorderingen in hoger beroep

De vorderingen in hoger beroep
6.1
[appellante] vordert in hoger beroep, kort gezegd, dat het hof het vonnis van
12 juli 2021 van de voorzieningenrechter (hierna: het vonnis) zal vernietigen, haar vorderingen alsnog zal toewijzen en die van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen.
6.2
[appellante] heeft in hoger beroep een tweetal bezwaren (‘grieven’) tegen het vonnis geformuleerd. De eerste grief heeft betrekking op de afwijzing van de vordering tot schorsing en de tweede op de toewijzing van de reconventionele vordering van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld ten aanzien van de beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten, en heeft gevorderd dat [appellante] in de kosten van beide instanties wordt veroordeeld.
Spoedeisend belang
6.3
Het hof stelt, alvorens te komen tot een beoordeling van de grieven, het volgende voorop. Het hof dient ambtshalve vast te stellen dat aan de zijde van [appellante] in hoger beroep sprake is van een spoedeisend belang. Daarbij wordt voorop gesteld dat in hoger beroep niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang is aangenomen. Het gaat erom of ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een spoedeisend belang aanwezig is (vgl. HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Het hof is van oordeel dat uit de aard van de vordering van [appellante] een spoedeisend belang aan haar zijde volgt.
De grieven
6.4
Deze zaak betreft de schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis tot verdeling van een woning tussen twee ex-partners, waarvan de relatie ruim twee jaar geleden is verbroken. De eerste grief van [appellante] houdt naar de kern in dat de voorzieningenrechter bij haar beslissing omtrent schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van
3 maart 2021 onvoldoende acht heeft geslagen op de belangen van [appellante] en aan de belangen van [geïntimeerde] een te groot gewicht heeft toegekend.
6.5
Het hof stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 heeft overwogen:
“a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.”
6.6
Omdat de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad niet is gemotiveerd, zal het hof de maatstaven genoemd onder a. en b. toepassen.
6.7
Met haar grief stelt [appellante] in essentie de vraag aan de orde hoe de belangen van partijen moeten worden gewogen in het licht van de door [appellante] gewenste schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 3 maart 2021. [appellante] voert aan dat, naast haar in eerste aanleg aangevoerde belangen, mede acht moet worden geslagen op (i) het feit dat genoemd vonnis wel degelijk op een kennelijke misslag berust, (ii) het feit dat [appellante] , ondanks pogingen daartoe, nog steeds geen andere woonruimte heeft gevonden terwijl de datum waarop het vonnis van 3 maart 2021 ten uitvoer zal worden gelegd drastisch dichterbij komt, (iii) in het vonnis van 12 juli 2021 ten onrechte is geoordeeld dat [geïntimeerde] een financieel belang heeft bij verdeling door verkoop van de woning en (iv) de voorzieningenrechter in haar vonnis van 12 juli 2021 buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden. Deze grief faalt om de navolgende redenen.
Kennelijke misslag?
6.8
Om van een kennelijke misslag in een rechterlijke uitspraak te kunnen spreken moet sprake zijn van een daarin voorkomende evidente fout van feitelijke of juridische aard. Het enkele feit dat een door een procespartij gevoerd argument niet met zoveel woorden in een vonnis wordt besproken is daarvoor niet voldoende. Wel voldoende zou daarvoor kunnen zijn indien de voorzieningenrechter de belangen van partijen op een evident onjuiste of onvolledige wijze heeft gewogen. Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank heeft in haar vonnis van 3 maart 2021 het woonbelang van [appellante] en haar dochter kenbaar meegewogen en was niet gehouden bijzonder gewicht toe te kennen aan de stelling dat [geïntimeerde] destijds [appellante] ertoe zou hebben overgehaald tot gezamenlijke koop van de woning over te gaan. Die stelling maakt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, het woonbelang van [appellante] namelijk niet groter of anders. Ook het door [appellante] aangevoerde feit dat de affectieve relatie van partijen na relatief korte tijd door [geïntimeerde] weer is geëindigd maakt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, voor de door de rechtbank uit te voeren belangenafweging niet uit. Dat de rechtbank de belangen anders heeft gewogen dan [appellante] meent dat zij had moeten doen, betekent nog niet dat de rechtbank de belangen ook evident onjuist of onvolledig heeft gewogen. Van een kennelijke misslag in het vonnis van 3 maart 2021 is dan ook geen sprake.
Nog geen woonruimte gevonden
6.9
Voorts stelt [appellante] dat zij, ondanks pogingen daartoe, nog steeds geen andere woonruimte heeft gevonden terwijl de datum waarop het vonnis van 3 maart 2021 ten uitvoer zal worden gelegd steeds dichterbij komt. Volgens [appellante] is de door de rechtbank gegunde termijn van een half jaar volstrekt onvoldoende gebleken. Dit argument is wat het hof betreft niet van voldoende gewicht om tot een andere beslissing te komen dan die van de voorzieningenrechter in het vonnis van 12 juli 2021. Sinds het verbreken van de relatie zijn 28 maanden verstreken en sinds het vonnis van 3 maart 2021 werd uitgesproken zijn inmiddels meer dan 6 maanden verstreken, waarin [appellante] de tijd en gelegenheid heeft gehad vervangende woonruimte te vinden. [appellante] heeft geen feitelijke onderbouwing gegeven of stukken overgelegd waaruit volgt dat zij onmogelijk op korte termijn andere woonruimte kan vinden en in een aperte noodsituatie zou komen te verkeren bij verkoop van de woning. In het licht daarvan kan niet worden gezegd dat de in het vonnis van
3 maart 2021 door de voorzieningenrechter gegeven termijn voor het zoeken naar andere woonruimte te kort is gebleken of anderszins onredelijk moet worden geacht.
Geen financieel belang [geïntimeerde] ?
6.1
Het hof verwerpt ook de stelling van [appellante] dat in het vonnis van 12 juli 2021 ten onrechte zou zijn geoordeeld dat [geïntimeerde] een financieel belang heeft bij verdeling door verkoop van de woning. Het is namelijk duidelijk dat [geïntimeerde] dat financiële belang wel degelijk had en heeft. Zolang de onverdeeldheid doorloopt, wordt hij immers met de kosten van het voortduren van zijn mede-eigenaarschap van de woning geconfronteerd. Dat wordt niet anders indien zou vaststaan dat [geïntimeerde] in staat is de huidige dubbele woon- respectievelijk eigenaarslasten te blijven dragen. Dat het [geïntimeerde] aangerekend zou moeten worden dat hij na het verbreken van de affectieve relatie de woning heeft verlaten en andere woonruimte heeft betrokken – waardoor hij nu dubbele lasten heeft - ziet het hof niet in.
Buiten de rechtsstrijd treden?
6.11
Ook het argument dat de voorzieningenrechter in haar vonnis van 12 juli 2021 buiten de grenzen van de rechtsstrijd zou zijn getreden, snijdt geen hout. Het hof begrijpt uit de stellingen van zowel [appellante] als [geïntimeerde] als uit genoemd vonnis dat tijdens het kort geding dat tot dat vonnis leidde wel degelijk over de te verwachten overwaarde is gesproken in relatie tot de mogelijkheden van [appellante] tot het vinden van alternatieve woonruimte. Niet valt in te zien waarom dit aspect vervolgens niet door de voorzieningenrechter mocht worden betrokken bij de vraag of schorsing van de tenuitvoerlegging was aangewezen.
Delen eigenaarskosten op basis van 50/50
6.12
Met haar tweede grief stelt [appellante] de vraag aan de orde in welke mate beide partijen zouden moeten bijdragen in de eigenaarslasten van de woning. In het vonnis in kort geding van 9 juni 2020 was bepaald dat [geïntimeerde] 60% van deze lasten moest dragen, bepaald op € 880,- per maand. Het hof begrijpt dat dit niet alleen ging om eigenaarslasten (hypotheek, verzekeringen en belastingen) maar ook om de kosten van nutsbedrijven. De voorzieningenrechter heeft in haar vonnis van 12 juli 2021 geoordeeld dat partijen de eigenaarslasten (hypotheek, verzekeringen en belastingen) op basis van 50/50 moeten dragen en dat [geïntimeerde] op die grond maandelijks € 498,88 dient bij te dragen. [appellante] is het daarmee niet eens. Het hof volgt [appellante] daarin niet en licht dat als volgt toe.
6.13
Ten tijde van de relatie was de praktijk tussen partijen dat [geïntimeerde] 60% van de eigenaarslasten voldeed en [appellante] 40%. Hoewel [geïntimeerde] na het verbreken van de relatie heeft aangegeven deze verdeling vanaf 1 december 2019 niet langer te willen aanhouden, wat [appellante] heeft bevestigd (zie rov. 5.10. van het vonnis van 9 juni 2020), heeft de voorzieningenrechter het toen redelijk gevonden dat partijen deze praktijk zouden voortzetten totdat een andere afspraak is gemaakt of de rechter in een later stadium een ander bedrag heeft vastgesteld. De voorzieningenrechter heeft in het bestreden kort geding vonnis van 12 juli 2021 geoordeeld dat gewijzigde omstandigheden thans met zich brengen dat beide partijen gelijkelijk dienen bij te dragen aan deze lasten en [geïntimeerde] dienovereenkomstig veroordeeld tot betaling van de helft van de hypotheeklasten. De reden daarvoor is blijkens het vonnis van 12 juli 2021 gelegen in de situatie dat [geïntimeerde] inmiddels niet meer samen met [appellante] in de woning woont en nu dubbele woonlasten heeft. Zoals al opgemerkt valt niet in te zien dat dat het [geïntimeerde] aangerekend zou moeten worden dat hij op zeker moment na het verbreken van de affectieve relatie de woning heeft verlaten en andere woonruimte heeft betrokken waardoor hij nu dubbele lasten heeft. Nu [appellante] weliswaar betwist dat het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 489,88 de helft van de eigenaarslasten bedraagt, maar zij vervolgens nalaat aan te geven hoe hoog het bedrag dan wel zou moeten zijn, ziet het hof geen reden om van een ander bedrag uit te gaan dan de voorzieningenrechter heeft gedaan. Ook deze grief faalt derhalve.
Proceskosten
6.14
In incidenteel appel heeft Anderson de beslissing van de voorzieningenrechter tot compensatie van de proceskosten ter discussie gesteld en daarbij verwezen naar de zijns inziens laakbare proceshouding van [appellante] . Anders dan [geïntimeerde] acht het hof het procedeergedrag van [appellante] niet van dien aard dat van de bij geschillen in de (post-) relationele sfeer gebruikelijke beslissing tot compensatie van proceskosten had of zou moeten worden afgeweken, laat staan dat sprake zou zijn van misbruik van procesrecht aan de zijde van [appellante] . Het hof verwerpt de grief en zal ook in hoger beroep de proceskosten compenseren op de wijze, zoals hierna in het dictum vermeld.

7.De slotsom

Slotsom is dat de grieven in het appel en het incidenteel appel falen. Omdat partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad en het geding daaruit voortvloeit zal het hof de proceskosten van partijen compenseren op de wijze, zoals in het dictum bepaald.

8.De beslissing in kort geding

Het hof, recht doende in hoger beroep:
-bekrachtigt het vonnis van 12 juli 2021 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland,
-compenseert de proceskosten van partijen in het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep, in die zin dat elk der partijen daarvan de eigen kosten draagt,
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.S. Bakker, O.E. Mulder en C. Koopman, en is door de rolraadsheer, in aanwezigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
16 november 2021.