ECLI:NL:GHARL:2021:10697

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
200.290.534/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de eerdere beschikkingen van de kinderrechter die de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing had verlengd. De vader betoogde dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in strijd met de wet was, omdat er geen rechtsgeldige ondertoezichtstelling zou zijn. Het hof heeft echter geoordeeld dat de gronden voor uithuisplaatsing aanwezig waren en dat de argumenten van de vader niet opgingen, aangezien hij alleen in hoger beroep was gekomen tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en niet tegen de ondertoezichtstelling.

Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige, die sinds 2018 bij pleegouders woont, gebaat is bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoeding. De ouders zijn gescheiden en kunnen niet adequaat voor de minderjarige zorgen. De moeder heeft zich neergelegd bij de situatie en de vader is niet in staat om de opvoedingsbehoeften van de minderjarige te vervullen. Het hof heeft de eerdere beslissingen van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verlengd tot 24 november 2021. Het hof heeft ook het verzoek van de vader om een contra-expertise afgewezen, omdat dit in strijd zou zijn met het belang van de minderjarige.

De beslissing van het hof benadrukt het belang van de stabiliteit en de emotionele veiligheid van de minderjarige, die in zijn pleeggezin goed functioneert. Het hof heeft geconcludeerd dat de huidige situatie in het belang van de minderjarige is en dat terugplaatsing bij de vader niet aan de orde is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.534
(zaaknummer rechtbank Overijssel 256577)
beschikking van 18 november 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.A.M. Ramakers te Maastricht,
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de moeder],
wonende te [woonplaats2] ,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Rijs te Enschede,
en
[de pleegouders],
wonende te [woonplaats3] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Voor het verloop van het geding tot 20 mei 2021 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2.
Het verdere verloop blijkt uit:
- een journaalbericht van mr. Ramakers van 30 juli 2021 met producties;
- een journaalbericht van mr. Rijs van 2 augustus 2021;
- een e-mailbericht van de GI van 12 augustus 2021.
1.3.
In de tussenbeschikking van 20 mei 2021 heeft het hof bepaald dat de zaak verder op de stukken zal worden afgedaan, tenzij partijen gemotiveerd om een nieuwe mondelinge behandeling verzoeken. Mr. Ramakers heeft in haar journaalbericht van 30 juli 2021 namens de vader om een nieuwe mondelinge behandeling gevraagd, omdat de grieven vier en vijf nog niet behandeld zouden zijn. Mr. Rijs heeft namens de moeder evenals de GI gevraagd de zaak schriftelijk af te doen. Op de zitting van 4 mei 2021 is de zaak naar het oordeel van het hof inhoudelijk volledig behandeld. Daarbij zijn ook de grieven vier en vijf aan de orde gesteld. Mr. Ramakers heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een nieuwe mondelinge behandeling moet plaatsvinden. Het hof ziet in het standpunt van de vader dan ook geen aanleiding een nieuwe mondelinge behandeling te gelasten en zal de zaak verder op de stukken afdoen.

2.De feiten

2.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren [in] 2010 te [woonplaats3] . De ouders zijn vlak na de geboorte van [de minderjarige] gescheiden. Zij oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 24 november 2011 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is sindsdien iedere keer verlengd, voor het laatst tot 24 november 2020.
Op 10 januari 2018 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] afgegeven. Deze machtiging is ook iedere keer verlengd, voor het laatst tot 24 november 2020.
2.3.
[de minderjarige] woont sinds 17 januari 2018 bij de pleegouders.

3.De omvang van het geschil

3.1.
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - bestreden beschikking van 20 november 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 1 december 2020 en iedere verdere beslissing aangehouden tot 24 november 2020.
3.2.
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking van 24 november 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 24 november 2021 en het meer of anders verzochte afgewezen.
3.3.
De vader is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. Deze grieven zijn gericht tegen de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing. De vader verzoekt primair de bestreden beschikkingen te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de GI in het verzoek tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek af te wijzen. Subsidiair verzoekt de vader om een contra-expertise als bedoeld in artikel 810a Rv, uit te voeren door het NIFP of een andere deskundige die het hof juist oordeelt.
3.4.
De GI voert verweer en verzoekt de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep dan wel het verzoek in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.De verdere motivering van de beslissing

4.1.
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking van 20 mei 2021, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
4.2.
In die beschikking heeft het hof mr. Ramakers in de gelegenheid gesteld de uitspraak van de Hoge Raad met nummer 20/02715 in het geding te brengen en zich uit te laten over de consequenties daarvan voor de onderhavige procedure. De GI, de pleegouders en mr. Rijs zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
4.3.
Allereerst zal het hof ingaan op de eerste drie grieven van de vader die er – kort samengevat – op neerkomen dat het verlengen van de machtiging tot uithuisplaatsing in strijd met de wet is, omdat er geen rechtsgeldige ondertoezichtstelling is. Daarbij heeft de vader gewezen op het feit dat de kinderrechter de ondertoezichtstelling in de beschikking van
28 november 2019 heeft verlengd, hoewel die was geëindigd op 24 november 2019.
Deze kwestie is ook in een eerdere procedure aan de orde geweest. In deze procedure is de vader in cassatie gegaan. De Hoge Raad heeft op 9 juli 2021 uitspraak gedaan (nummer 20/02715) en geoordeeld dat, gelet op het feit dat tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling in hoger beroep niet is opgekomen, het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in de weg staat aan het argument dat de verlenging van de ondertoezichtstelling geen effect sorteert en dat de bij de beschikking uitgesproken ondertoezichtstelling dus geacht wordt niet te bestaan.
Ook in de onderhavige zaak is de vader alleen opgekomen tegen de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, zodat het argument van de vader over het ontbreken van een rechtsgeldige ondertoezichtstelling geen rol van betekenis toekomt.
4.4.
Vervolgens zal het hof inhoudelijk ingaan op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in de beide bestreden beschikkingen, waarbij ervan uitgegaan moet worden dat er nog een (verlengde) ondertoezichtstelling was. Voor de bestreden beschikking van 20 november 2020 geldt dat de periode waarvoor de machtiging is verleend, op 1 december 2020 is verlopen. Toch zal het hof toetsen of de kinderrechter in de beschikking van 20 november 2020 terecht de machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd. Deze toets wordt een rechtmatigheidstoets genoemd en is gebaseerd op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In artikel 8 EVRM staat het recht op eerbiediging van het gezinsleven.
4.5.
De rechter kan de GI een machtiging geven de kinderen uit huis te plaatsen als dat nodig is voor de verzorging en opvoeding van de kinderen of voor onderzoek van de kinderen (artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). De rechter kan die machtiging ook verlengen (artikel 1:265c lid 2 BW).
4.6.
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van 4 mei 2021 naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de vader aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing in de bestreden periodes aanwezig waren en nog steeds aanwezig zijn. Het hof constateert dat in deze periodes geen zodanige ontwikkelingen in positieve zin hebben plaatsgevonden dat hetgeen in de bestreden beschikkingen is overwogen, niet onverkort van toepassing zou zijn. Het hof neemt de overwegingen van de kinderrechter hieromtrent over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hier het volgende aan toe.
4.7.
In de beschikking van 9 juni 2020, die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van de Hoge Raad van 9 juli 2021, heeft het hof al geoordeeld dat de ouders niet voor [de minderjarige] kunnen zorgen. De moeder kan en wil niet voor [de minderjarige] zorgen en heeft zich erbij neergelegd dat [de minderjarige] in een pleeggezin zal opgroeien. Terugplaatsing bij de vader behoort ook niet tot de mogelijkheden. [de minderjarige] is een kwetsbaar kind dat al veel heeft meegemaakt. Gelet op zijn problematiek vraagt [de minderjarige] bovengemiddeld veel van zijn opvoeders. Het hof is van oordeel dat de vader niet dan wel onvoldoende in staat is om in deze bovengemiddelde opvoedingsvraag te voorzien. Tijdens de begeleide omgang laat de vader zien dat hij onvoldoende in staat is om bij de ontwikkeling van [de minderjarige] aan te sluiten. Zo belast de vader [de minderjarige] met uitspraken die hij doet en gaat hij over de grenzen van [de minderjarige] heen. Hierdoor is de vader onvoorspelbaar en is het voor [de minderjarige] emotioneel onveilig. Daarnaast zou een terugplaatsing bij vader ernstige spanningen teweeg brengen bij [de minderjarige] , omdat beide ouders niet in staat zijn te overleggen in het belang van [de minderjarige] . Het hof verwijst hiervoor ook naar hetgeen de GI in haar verweerschrift op bladzijde 2 midden heeft geschreven.
4.8.
Gelet op zijn problematiek, heeft [de minderjarige] baat bij rust, stabiliteit en duidelijkheid. Hij heeft voorspelbaarheid nodig om zich verder te kunnen ontwikkelen. Daarvoor heeft hij veilige hechtingsfiguren nodig om zijn stress te kunnen reguleren en ontspannen contact met zijn ouders te kunnen hebben. [de minderjarige] is gehecht aan zijn pleeggezin en ontwikkelt zich daar goed. [de minderjarige] is gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin. Vanuit die situatie kan hij zonder loyaliteitsgevoelens omgang hebben met beide ouders. Een terugplaatsing van [de minderjarige] bij vader zal de ontwikkeling en hechting van [de minderjarige] ernstig schaden.
4.9.
Naar het oordeel van het hof is het, gelet op het vorenstaande, voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk dat hij in het pleeggezin blijft wonen.
4.10.
Subsidiair heeft de vader verzocht om op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen.
Artikel 810a Rv bepaalt dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een voldoende concreet en ter zake dienend verzoek tot toepassing van artikel 810a lid 2 Rv, bevat feiten en omstandigheden die zich lenen voor een onderzoek door een deskundige en zal in beginsel moeten worden toegewezen indien de rechter geen feiten of omstandigheden aanwezig oordeelt op grond waarvan moet worden aangenomen dat toewijzing van het verzoek strijdig is met het belang van het kind.
4.11.
Het hof is van oordeel dat het gelasten van een onderzoek strijdig is met het belang van [de minderjarige] , zodat het verzoek van de vader niet toewijsbaar is. Zoals hiervoor reeds is overwogen is [de minderjarige] gebaat bij continuering van zijn huidige stabiele en voor hem vertrouwde opvoedomgeving in het pleeggezin en is terugplaatsing niet aan de orde. Een onderzoek naar de opvoedingsvaardigheden van de vader kan dan ook niet mede tot beslissing van de zaak leiden, nog daargelaten dat dit wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige] tot gevolg zal hebben, hetgeen strijdig is met zijn belang.
4.12.
Op grond van het voorgaande zal het hof de bestreden beschikkingen bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 november 2020 en 24 november 2020, voor zover het de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing betreft.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, E.B. Knottnerus en R. Prakke-Nieuwenhuizen, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 18 november 2021 door mr. H. Phaff uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.