In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van het gemeenschappelijk belastingkantoor Lococensus Tricijn (GBLT) en een incidenteel hoger beroep van [X] v.o.f. [Z] tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 juli 2019. De rechtbank had de heffingsambtenaar veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn en had de proceskosten van belanghebbende vergoed. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 30 te [Z] voor het jaar 2017 vastgesteld op € 861.000, wat door belanghebbende werd betwist. Belanghebbende stelde dat de waarde niet hoger kon zijn dan € 680.000 en dat de rechtbank ten onrechte een schadevergoeding had toegekend.
Tijdens de zitting op 23 juli 2020 werd het geschil besproken, waarbij de heffingsambtenaar de bewijslast had om aan te tonen dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de oppervlakte van de onroerende zaak correct was vastgesteld en dat de gehanteerde kapitalisatiefactor niet te hoog was. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank dat de redelijke termijn was overschreden, maar oordeelde dat zowel het principale als het incidentele hoger beroep ongegrond waren. De heffingsambtenaar werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525.
De uitspraak werd gedaan door de derde meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 februari 2021. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.