ECLI:NL:GHARL:2021:10854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 november 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
200.294.103
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van lijfsdwang voor niet-betaalde kinderalimentatie in kort geding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellante, wonende in Israël, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, die de kinderalimentatie voor hun kind niet had betaald. De voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland had de vordering van appellante afgewezen, waarop zij in hoger beroep ging. Het hof oordeelde dat appellante een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorziening, ondanks dat zij al veertien jaar een titel had voor de alimentatie. Het hof stelde vast dat de geïntimeerde, die de alimentatie sinds mei 2007 niet meer had betaald, zich onvindbaar maakte en zijn verplichtingen ontliep. Het hof oordeelde dat de omstandigheden voldoende waren om de vordering van appellante toe te wijzen en verleende haar verlof om de beschikking van 11 februari 2004 middels lijfsdwang ten uitvoer te leggen. De duur van de lijfsdwang werd vastgesteld op zes maanden. Het hof vernietigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de geïntimeerde in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.294.103
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 515676)
arrest in kort geding van 23 november 2021
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats1] (Israël),
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Loonstein,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 24 maart 2021 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) heeft gewezen (hierna: het bestreden vonnis).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 14 april 2021,
- de memorie van grieven (met productie 1).
2.2
[appellante] vordert in het hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar vorderingen in eerste aanleg alsnog zal toewijzen

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Uit die relatie is [het kind]
[in] 2003 geboren (hierna: [het kind] ). [in] 2021 is [het kind] meerderjarig geworden, zowel naar Nederlands als naar Israëlisch recht. [geïntimeerde] heeft [het kind] niet erkend.
3.2
[appellante] en [het kind] wonen sinds 2005 in Israël.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 11 februari 2004 is bepaald dat [geïntimeerde] aan [appellante] vanaf 9 juli 2003 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind]
€ 350,- per maand dient te voldoen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, haar zal toestaan de beschikking van 11 februari 2004 middels lijfsdwang op de voet van artikel 585 Rv ten uitvoer te leggen.
4.2
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 24 maart 2021 de vordering afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437).
5.2
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. De omstandigheid dat de eisende partij lang heeft stilgezeten, kan bij die afweging een rol spelen, en de omstandigheid dat een rechtsvraag in geschil is waarop het antwoord niet evident is, kan leiden tot behoedzaamheid bij de toewijzing van de gevraagde voorziening, maar deze omstandigheden kunnen noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang het oordeel rechtvaardigen dat de eisende partij geen spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening (meer) heeft. Evenmin zijn die omstandigheden op zichzelf voldoende voor het oordeel dat de eisende partij, door een vordering in kort geding in te stellen, handelt in strijd met de eisen van een goede procesorde (HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE 4553).
5.3
[appellante] heeft gesteld dat [geïntimeerde] tot mei 2007 de kinderalimentatie ten behoeve van [het kind] gedeeltelijk heeft voldaan. Daarna weigerde hij de alimentatie te betalen. Verder voert zij aan dat [geïntimeerde] zich de laatste jaren diverse keren heeft laten in- en uitschrijven op verschillende adressen in Nederland en hij op zo veel mogelijk manieren onvindbaar probeert te zijn. [geïntimeerde] is voor [appellante] langere tijd onvindbaar geweest.
5.4
Op grond van de door [appellante] geschetste omstandigheden en in aanmerking nemende dat het in deze zaak gaat om lijfsdwang, bedoeld om de vordering om een bijdrage in de verzorging en opvoeding van [het kind] af te dwingen, is het hof van oordeel dat [appellante] , ondanks dat zij al veertien jaar een titel heeft, toch een spoedeisend belang heeft bij een voorziening in kort geding. Het hof overweegt daarbij dat voldoende aannemelijk is geworden dat al die tijd niet betaald is en dat [appellante] vanaf 2007 alle kosten in de verzorging en opvoeding van [het kind] zelf heeft moeten voorschieten.
5.5
[appellante] is tegen het bestreden vonnis in hoger beroep gekomen omdat zij van mening is dat de voorzieningenrechter ten onrechte haar vordering heeft afgewezen. Zij heeft één grief aangevoerd. Zij stelt – samengevat – dat [geïntimeerde] is gestopt met de betaling van de kinderalimentatie sinds mei 2007 zonder dat hij daarover overleg met [appellante] heeft gehad. Volgens [appellante] is er sprake van betalingsonwil bij [geïntimeerde] . Hij werkt zwart en ontvangt geen gelden op de bank. [geïntimeerde] doet er alles aan om aan executie van de beschikking van 11 februari 2004 te ontkomen. Beslag onder de bank heeft in 14 jaar onvoldoende resultaat opgeleverd. [appellante] heeft tevergeefs geprobeerd om de kinderalimentatie via bankbeslagen te incasseren.
[appellante] wijst erop dat dat [geïntimeerde] zich bedient van “papieren adressen” en zich om de haverklap laat in- en uitschrijven op verschillende adressen, zodat hij onvindbaar was. Zij verwijst hiervoor naar de bevindingen van de deurwaarder op 11 februari 2021.
Verder stelt [appellante] dat haar financiële situatie – anders dan de man in eerste aanleg heeft gesteld – helemaal niet zodanig is, dat zijn bijdrage niet noodzakelijk is. Ook toen [het kind] op het internaat zat had zij maandelijks nog uitgaven voor hem, zodat een bijdrage in de verzorging en opvoeding wel degelijk in het belang van [het kind] was. [appellante] betwist dat [geïntimeerde] de verschuldigde bijdrage aan [het kind] zelf heeft betaald.
5.6
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg verweer gevoerd. In het kader van de devolutieve werking zal dat verweer hierna in de beoordeling van de grief worden betrokken.
5.7
Het hof stelt bij de beoordeling van deze zaak het volgende voorop. De rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een beslissing in de hoofdzaak heeft gegeven, dient in beginsel zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenuitspraak of in een einduitspraak, in de overwegingen of in het dictum van de uitspraak, en ongeacht of de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts dienen rechterlijke uitspraken te worden nagekomen.
5.8
[geïntimeerde] stelt weliswaar dat hij ongeveer drie jaar geleden aan [het kind] rechtstreeks de kinderalimentatie is gaan betalen, maar dit heeft hij, hoewel daartoe door de voorzieningenrechter in de gelegenheid gesteld, niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat hij aan [appellante] de kinderalimentatie middels ‘Western Union’ heeft voldaan. Dit had wel op zijn weg gelegen omdat op hem de stelplicht en bewijslast rust dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
5.9
Indien en voor zover [geïntimeerde] in het verleden van mening was dat de bijdrage ten behoeve van [het kind] niet meer voldeed aan de wettelijke maatstaven omdat [appellante] geen behoefte had aan kinderalimentatie voor [het kind] , had het op zijn weg gelegen wijziging van de beschikking van 11 februari 2004 te vragen. [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat hij een dergelijke wijziging ooit heeft verzocht. Daarbij komt dat hij in eerste aanleg weliswaar heeft gesteld dat die behoefte aan kinderalimentatie aan de zijde van [appellante] niet meer aanwezig was, maar dit heeft [appellante] in hoger beroep betwist. Dit brengt met zich dat [geïntimeerde] zijn stelling nader had moeten onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Het enkele feit dat [appellante] in Israël een hogere kinderbijslag ontvangt (hetgeen zij betwist), omdat zij als ouder van een kind met een onbekende vader staat geregistreerd, maakt dit niet anders.
Dit brengt met zich dat [geïntimeerde] ook na mei 2007 gehouden is de in de beschikking van 11 februari 2004 vastgestelde kinderalimentatie aan [appellante] te betalen.
5.1
De vraag is thans of de voormelde omstandigheden voldoende zijn om de vordering van [appellante] , om de beschikking van 11 februari 2004 middels lijfsdwang ten uitvoer te leggen, toe te wijzen. Het hof is van oordeel dat dit het geval is en overweegt daartoe het volgende.
[appellante] heeft onbetwist gesteld dat [geïntimeerde] als aannemer zijn inkomsten uit zijn werk “zwart” incasseert en beslaglegging onder bankinstellingen onvoldoende oplevert.
Ook betwist [geïntimeerde] niet dat hij frequent van woonplaats wisselt, dan wel dat in de basisadministratie wordt vermeld dat hij vertrokken is met onbekende woonplaats. Daarbij komt dat hij kort voor de zitting van de voorzieningenrechter zich heeft laten inschrijven op het adres [adres] te [woonplaats2] , terwijl, zo blijkt uit de bevindingen van de deurwaarder op 11 februari 2021, dit adres een hostel is waar mogelijk niemand woonachtig is. Gelet op deze omstandigheden acht het hof aannemelijk dat [geïntimeerde] zich voor zijn schuldeisers, ook voor [appellante] , probeert schuil te houden om aan executie van veroordelingen tot betaling van een geldsom te ontkomen. Daarbij komt dat beslaglegging onder de bank tot nu toe nagenoeg geen resultaat heeft gehad. Op grond van deze omstandigheden acht het hof het aannemelijk dat de toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden en het belang van [appellante] bij een bijdrage in de verzorging en opvoeding van [het kind] bij toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt.
Het hof zal de vordering van [appellante] daarom toewijzen voor de periode van 6 maanden.

6.De slotsom

6.1
De grief slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] worden begroot op € 444,- aan verschotten (€ 106,- voor dagvaarding en € 338,- voor griffierecht) en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II).
[appellante] heeft niet gegriefd tegen de beslissing van de voorzieningenrechter over de proceskosten in eerste aanleg, zodat die beslissing in stand wordt gelaten.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
7.1
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2021 met betrekking tot de beslissing onder 5.1. en doet opnieuw recht:
7.2
verleent aan [appellante] verlof om de beschikking van 11 februari 2004 middels lijfsdwang op de voet van artikel 585 Rv ten uitvoer mag leggen en deswege de man in gijzeling te doen stellen tot de vordering uit hoofde van niet betaalde kinderalimentatie over de periode van 1 mei 2007 tot 9 mei 2021 en stelt de duur van de lijfsdwang vast op 6 maanden.
7.3
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 444,- aan verschotten en op € 1.114,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
7.4
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 24 maart 2021 voor het overige;
7.5
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
7.6
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, R. Prakke-Nieuwenhuizen en J.U.M. van der Werff en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 23 november 2021.