In deze zaak verzoekt de grootmoeder om een omgangsregeling met haar kleinkind, [de minderjarige1], die sinds 2 maart 2018 uithuisgeplaatst is. De moeder van [de minderjarige1] heeft geen gezag meer over haar kind, en het hof beschouwt haar als belanghebbende in deze procedure. De grootmoeder heeft eerder een verzoek tot omgang ingediend, dat op 12 februari 2019 door de kinderrechter werd afgewezen, en deze beslissing werd door het hof bekrachtigd op 22 augustus 2019. Op 15 december 2020 heeft de grootmoeder opnieuw een verzoek ingediend om een omgangsregeling, waarbij zij verzocht om elk weekend omgang met [de minderjarige1]. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen, en de grootmoeder is in hoger beroep gegaan.
Tijdens de mondelinge behandeling op 15 november 2021 is de grootmoeder verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de moeder via een beeldbelverbinding aanwezig was. De gecertificeerde instelling (GI) heeft verweer gevoerd en verzocht om de grootmoeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek. Het hof heeft overwogen dat, hoewel het gezag van de moeder is beëindigd, zij nog steeds als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat de omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige1] kan worden beïnvloed door de verzochte omgang tussen de grootmoeder en het kleinkind.
Het hof heeft vastgesteld dat de grootmoeder in de afgelopen jaren geen contact heeft gehad met [de minderjarige1], en dat de huidige situatie van het kind, die traumatherapie ondergaat, niet verstoord mag worden door een omgangsregeling met de grootmoeder. De grootmoeder heeft blijk gegeven van een gebrek aan inzicht in de impact van haar gedrag op [de minderjarige1]. Gezien de kwetsbare situatie van [de minderjarige1] en de angst die zij heeft voor de grootmoeder, heeft het hof besloten het verzoek van de grootmoeder af te wijzen en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.