ECLI:NL:GHARL:2021:11344

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
21-005620-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring poging tot doodslag met beroep op putatief noodweer; ontslag van alle rechtsvervolging en strafoplegging voor verboden vuurwapenbezit

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte was in eerste aanleg ontslagen van alle rechtsvervolging voor poging tot doodslag, maar veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte had op 4 maart 2019 in Arnhem meerdere keren op een slachtoffer geschoten, maar het hof oordeelde dat er sprake was van putatief noodweer. De verdachte verkeerde in de veronderstelling dat hij zich verdedigde tegen een onmiddellijke dreiging van de aangever, die hem eerder had bedreigd. Het hof oordeelde dat de verdachte niet strafbaar was voor de poging tot doodslag en ontsloeg hem van alle rechtsvervolging. Voor het verboden vuurwapenbezit werd de verdachte wel veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat er geen causaal verband was aangetoond tussen het bewezen verklaarde feit en de schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005620-19
Uitspraak d.d.: 14 december 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 oktober 2019 met parketnummer 05-052761-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1978,
wonende te [woonplaats]

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 november 2021 en – overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering – het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. S.F.W. van 't Hullenaar, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte in eerste aanleg ter zake van – kort gezegd – poging doodslag (feit 1 primair) ontslagen van alle rechtsvervolging en ter zake van het voorhanden hebben van een vuurwapen (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, het inbeslaggenomen vuurwapen aan het verkeer onttrokken en het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen. Het hof zal opnieuw recht doen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 4 maart 2019 te Arnhem, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] , opzettelijk van het leven te beroven, immers heeft verdachte meermaals, in ieder geval eenmaal die [slachtoffer] in de borststreek, en/of de buikstreek, en/of de (boven)arm, althans in het lichaam geschoten, althans in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiairalthans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 4 maart 2019 te Arnhem, in ieder geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten, een of meerdere schotwonden) toe te brengen, immers heeft verdachte meermaals, in ieder geval eenmaal die [slachtoffer] in de borststreek, en/of de buikstreek, en/of de (boven)arm, althans in het lichaam geschoten, althans in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 4 maart 2019 te Arnhem, in ieder geval in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Walther, type TPH, kaliber .22LR zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder 1 primair en 2.
Standpunt van de verdediging
Door de verdachte en zijn raadsman zijn geen verweren gevoerd omtrent de bewezenverklaring.
Oordeel van het hof
Het hof acht – evenals de rechtbank – wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde heeft gegaan. Het hof neemt onderstaande overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring over en maakt die tot de zijne. De overwegingen van de rechtbank houden het volgende in:
“Verdachte heeft verklaard dat hij in de avond van 3 maart 2019 thuis is gekomen en hij enkele minuten later een zwarte Mercedes voor zijn huis zag stoppen. Hij zag dat de achterklep van de auto open ging. Daarop is verdachte naar boven naar zijn vrouw gerend. Eenmaal boven hoorde hij dat het glas uit de voordeur eruit werd geslagen. Verdachte hoorde [slachtoffer] schreeuwen: “Kankerleijer, ik schiet je kapot. [verdachte] , kom hier als je durft”. Verdachte heeft op dat moment het vuurwapen gepakt en is daarmee naar beneden gegaan. Hij zag dat de persoon buiten recht op de deur af kwam lopen. Op dat moment heeft verdachte geschoten. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij de persoon die uit de auto stapte direct herkende als [slachtoffer] .
Uit de letselrapportage die over het slachtoffer [slachtoffer] is opgemaakt blijken de navolgende letsels:
̶
zichtbaar letsel op de bovenarm rechts;
̶
letsel midden op de overgang borstkast, bovenbuik in het midden onder het zwaardvormig aanhangsel van het borstbeen;
̶
een samengesteld letsel links en rechts van de navel en op de rechter onderbuik.
De aangetroffen letsels zijn ontstaan door afgevuurde projectielen.
In deze zaak is er (ten aanzien van de bewijsvraag) geen discussie over het feit dat verdachte op 3 maart 2019 met een vuurwapen meerdere schoten heeft afgevuurd op [slachtoffer] . De discussie spitst zich met name toe op de vraag of sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] . Daarover overweegt de rechtbank het volgende.
Op grond van de verklaringen van verdachte en op grond van de beschreven camerabeelden stelt de rechtbank vast dat verdachte vanuit het halletje van zijn woning, op zeer korte afstand van de voordeur, meerdere keren met een vuurwapen door die voordeur heeft geschoten in de richting van [slachtoffer] , die zich op dat moment buiten vlak achter de voordeur bevond. Op grond van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] drie keer in het lichaam is geraakt.
De handelingen van de verdachte, naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien en gelet op de aard en locatie van het bij [slachtoffer] veroorzaakte letsel, zijn in beginsel geschikt om dodelijk letsel toe te brengen. De kans op het dodelijk verwonden van aangever was naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemelijk. Dat uit de letselrapportage volgt dat de verwondingen die [slachtoffer] daadwerkelijk heeft opgelopen niet potentieel dodelijk waren, doet aan dit oordeel niet af. Immers was een kogel in de buik van [slachtoffer] maar een klein beetje anders terecht gekomen dan had hij zonder meer kunnen overlijden. [slachtoffer] heeft het aan geluk te danken dat het niet fataal is afgelopen.
De rechtbank vindt ook steun voor het bewust aanvaarden van die aanmerkelijke kans in de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting, waarbij verdachte verklaarde dat het “hij of ik was”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat hier sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op diens dood.
Met betrekking tot feit 2
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen:
̶
het proces-verbaal van onderzoek wapen, p. 158-160;
̶
de verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 1 oktober 2019.”
Met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 1 primair merkt het hof nog op dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het feit zich voltrok kort voor middernacht.
Om die reden dient de bewezenverklaring te luiden
“omstreeks 4 maart 2019”in plaats van
“op 4 maart 2019”.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hijop ofomstreeks 4 maart 2019 te Arnhem,in ieder geval in Nederland,ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] , opzettelijk van het leven te beroven,immers heeft verdachte meermaals, in ieder geval eenmaaldie [slachtoffer] in de borststreek, en/ofde buikstreek, en/ofde (boven)arm, althans in het lichaam heeft geschoten,althans in de richting van het lichaam van voornoemde [slachtoffer] geschoten,terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij opof omstreeks4 maart 2019 te Arnhem,in ieder geval in Nederland,een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool, van het merk Walther, type TPH, kaliber .22LR zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad.
Taal- en/of schrijffouten in de tenlastelegging zijn in deze bewezenverklaring verbeterd.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het
onder 1 primairbewezenverklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het
onder 2bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

Strafbaarheid van de verdachte

Ten aanzien van feit 1 primair
Beroep op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces ter zake van feit 1 primair
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde onder 1 primair een beroep op noodweer en/of (deels) putatief noodweer toekomt, zodat de verdachte behoort te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte zich teweer heeft gesteld tegen een aanval op zijn woning, waarbij hij in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] met een vuurwapen klaarstond om hem en misschien ook zijn gezinsleden dood te schieten. Er was geen tijd en gelegenheid om een andere keuze te maken. Onder die omstandigheden staat het handelen van de verdachte in een juiste verhouding tot het handelen van [slachtoffer] .
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op noodweerexces. Het aanwenden van een te zwaar middel dan wel het maken van een verkeerde keuze door de verdachte is louter ingegeven door de hevige gemoedsbeweging en de zeer beperkte tijd en bewegingsvrijheid die hij had. De verdachte handelde in paniek, angst en uit overlevingsdrang. Onder die omstandigheden is sprake van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van een noodzakelijke verdediging.
Voorts heeft de raadsman in voorwaardelijke zin verzocht:
̶ [getuige 1] en [getuige 2] te horen als getuigen, indien het hof het niet aannemelijk acht dat de verdachte op de avond van 3 maart 2019 bij café [café] door [slachtoffer] met de dood is bedreigd;
̶ [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] te horen als getuigen, alsmede een reconstructie te laten plaatsvinden, indien het hof het niet aannemelijk acht dat de verdachte op de avond van 3 maart 2019 bij zijn woning/in zijn woning door [slachtoffer] met de dood is bedreigd.
Stanpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen. Er was geen sprake van een noodweersituatie. De enkele vrees is onvoldoende voor het aannemen van een noodweersituatie.
Indien al zou worden aangenomen dat er sprake was van een dreigend gevaar en derhalve van een noodweersituatie, is niet voldaan aan het subsidiariteitsvereiste dan wel het proportionaliteitsvereiste. Het beroep op noodweerexces kan evenmin slagen, nu niet is voldaan aan de daarvoor geldende eisen.
Datzelfde geldt voor het beroep op putatief noodweer(-exces). Uit het dossier en het verhandelde ter zitting volgt niet genoegzaam dat de verdachte in de begrijpelijke veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] een vuurwapen had dat hij daadwerkelijk dreigde te gaan gebruiken. De subjectieve beleving van de verdachte is onvoldoende, temeer nu verdachte [slachtoffer] al langere tijd kende en het de verdachte was die zich op voorhand en om hem moverende redenen illegaal had bewapend.
Beoordeling door het hof
Het hof stelt bij de beoordeling het volgende voorop.
Voor noodweer als bedoeld in artikel 41 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, welke verdediging noodzakelijk en proportioneel is. Van een ogenblikkelijke aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo’n aanranding is niet voldoende.
Indien een beroep op putatief noodweer wordt gedaan, is het aan de rechter te onderzoeken of sprake was van een verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.
Het hof sluit zich wat betreft de vaststelling van de feitelijke toedracht en de overwegingen daaromtrent aan bij de rechtbank en maakt beide tot de zijne. De beslissing van de rechtbank houdt op dit punt het volgende in:
“De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte dat hij bij café [café] en voor zijn woning door [slachtoffer] met de dood is bedreigd, steun vindt in de getuigenverklaringen van [getuige 2] , [getuige 1] en de verklaring van getuige [getuige 3] ter zitting. De rechtbank heeft geen reden om aan die getuigenverklaringen te twijfelen.
Verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij aanvankelijk de doodsbedreigingen door [slachtoffer] bij het café [café] niet echt serieus nam. Dat werd – begrijpelijkerwijs – anders toen hij via de bewakingsbeelden waarnam hoe [slachtoffer] rond 23:00 uur met zijn auto, een zwarte Mercedes, voor de deur van verdachte stopte. Hierbij zag verdachte dat [slachtoffer] iets uit de kofferbak van de auto pakt[e]
en daarbij richting de voordeur liep. Verdachte hoorde dat [slachtoffer] aan het schreeuwen was en daarbij doodsbedreigingen naar hem uitte. De rechtbank acht ook dat laatste geloofwaardig, mede gelet op de verklaring ter zitting van verdachte en zijn echtgenote als getuige, in samenhang met de agressie die van [slachtoffer] uitging onder andere door het schreeuwen bij de deur. Toen verdachte boven bij zijn vrouw was aangekomen hoorde hij dat de ruit in de voordeur kapot werd geslagen.
Verdachte heeft verklaard dat hij in de veronderstelling verkeerde dat [slachtoffer] een vuurwapen uit de kofferbak had gepakt. De rechtbank acht dit gelet op de gedragingen van [slachtoffer] in onderling verband en samenhang bezien – [slachtoffer] uit doodsbedreiging bij café [café] , komt daarna onverwacht in de avond bij donker naar de woning van verdachte, haalt iets uit de kofferbak, gaat die woning te lijf, opnieuw doodsbedreigingen uitend – een te billijken veronderstelling.
Dat [slachtoffer] in werkelijkheid een kettingzaag pakte en op dat moment dat hij voor een tweede keer richting de voordeur liep, niets in zijn handen had, maakt dat niet anders, immers dat betekent nog altijd dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar dat [slachtoffer] niet alleen de woning, maar ook het gezin van verdachte, hijzelf incluis, zou aanvallen. Dat verdachte stelt niet te hebben waargenomen dat [slachtoffer] in werkelijkheid niet een vuurwapen, maar een kettingzaag had gepakt uit de auto, is iets wat gelet op alle omstandigheden, het onverwachte karakter en de snelheid waarmee de gebeurtenissen zich ontrolden, geloofwaardig is, waarbij[het]
maar de vraag is of dat in termen van dreiging zoveel minder zou zijn geweest. Dit is naar het oordeel van de rechtbank niet zo.
In de begrijpelijk[e]
veronderstelling dat [slachtoffer] een vuurwapen bij zich had, heeft verdachte op de aanval van [slachtoffer] op zijn woning en zijn gezin gereageerd door zijn vuurwapen te pakken en daarmee naar beneden te gaan waarna hij, vrij snel nadat hij beneden was, de schoten heeft afgevuurd, precies op het moment dat [slachtoffer] – zichtbaar voor verdachte door het inmiddels gebroken ruitje van de voordeur – weer in de richting van de voordeur kwam gelopen.
Moest van de verdachte worden verlangd dat hij zich aan de situatie onttrok? De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat het leek als[of]
[slachtoffer] (al) in het halletje stond. Dat is zeer goed voorstelbaar, ook omdat uit het uit het proces-verbaal van bevindingen waarin de camerabeelden van de bewakingsbeelden van verdachte worden beschreven, blijkt dat [slachtoffer] vlakbij de voordeur aan het schreeuwen was en [slachtoffer] de ruit in de deur had vernield.
Vlak voordat verdachte schoot, heeft hij naar eigen zeggen, net als zijn vrouw heeft verklaard, een beweging gezien bij [slachtoffer] .
Gegeven het feit dat een en ander zich grotendeels in het (half)duister, in een smalle gang, kleine hal en smalle trap afspeelde, en dat die trap toegang geeft tot de bovenverdieping waar zijn vrouw en kinderen waren, mag van hem niet gevraagd worden dat hij zich aan de situatie zou onttrekken.”
In aanvulling daarop stelt het hof op grond van de verklaring van getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris en de verklaring van de verdachte zelf met betrekking tot de doodsbedreigingen bij café [café] in het bijzonder vast dat de verdachte door [slachtoffer] ook met de dood is bedreigd met de woorden ‘
Ik schiet je dood’.
Op grond van de genoemde feiten en omstandigheden acht het hof het aannemelijk dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde te handelen ter noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van zijn woning en/of zichzelf en/of zijn gezin.
Het hof is van oordeel dat de verdachte op grond van de gebeurtenissen eerder die avond bij [café] en direct voorafgaand aan en gedurende de daadwerkelijke confrontatie bij zijn woning verschoonbaar heeft gedwaald en dat hij zich het dreigende gevaar verontschuldigbaar heeft ingebeeld.
Het hof is – gelet op het voorgaande – van oordeel dat het beroep op putatief noodweer slaagt, zodat de verdachte niet strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit onder 1 primair en dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Voorwaardelijke verzoeken
In het licht van voorgaande overwegingen en het daarop gebaseerde oordeel van het hof behoeven de voorwaardelijke verzoeken geen nadere bespreking.
Ten aanzien van feit 2
De verdachte is ten aanzien van feit 2 strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde onder feit 1 primair en feit 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Strafmaatverweer
De raadsman heeft verzocht de verdachte niet te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar tot een taakstraf gecombineerd met een gevangenisstraf die qua duur gelijk is aan het voorarrest. In dat verband heeft hij in het bijzonder gewezen op de belangen van de minderjarige kinderen van de verdachte en de omstandigheid dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het ongecontroleerde bezit daarvan brengt een onaanvaardbaar risico voor de veiligheid van personen met zich mee. Dit dient streng te worden bestraft. Bovendien heeft de verdachte dit wapen niet alleen voorhanden gehad, maar er ook daadwerkelijk gebruik van gemaakt. De verdachte wist kennelijk ook hoe hij dit wapen moest gebruiken. Daarbij komt dat – hoewel niet ten laste is gelegd – in de woning van de verdachte een aanzienlijke hoeveelheid hennep is aangetroffen en in beslag genomen. Tegen die achtergrond baart het vuurwapenbezit in de wereld waarin verdachte zich begeeft extra zorgen.
Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie van 26 oktober 2021 is de verdachte eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, maar is hij niet eerder veroordeeld voor een feit als het onderhavige. Uit het over de verdachte opgemaakte reclasseringsrapport van 29 mei 2019 komen geen bijzonderheden naar voren.
Het hof neemt de binnen de rechtspraak geldende landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting tot uitgangspunt bij het bepalen van de straf. Deze oriëntatiepunten gaan op dit punt uit van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop dat de zaak in eerste aanleg voortvarend is behandeld. In hoger beroep is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden, zij het in geringe mate, te weten met anderhalve maand. Het hoger beroep heeft langer geduurd dan zou mogen, zeker nu er in de appelfase geen onderzoekshandelingen zijn verricht.
Gelet op de schending van de redelijke termijn acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden. Oplegging van een taakstraf zoals door de raadsman en de verdachte is verzocht, is gezien de aard en ernst van het feit niet passend.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 11.082,18. De rechtbank heeft de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van zijn oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadelende partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De verdachte en zijn raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard gelet op artikel 361, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, dan wel dat de vordering dient te worden afgewezen.
Het hof is gelet op de beslissing tot ontslag van alle rechtsvervolging van oordeel dat de benadeelde partij thans in zijn vordering niet kan worden ontvangen. Hij kan zijn vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen. Hetgeen door de advocaat van de benadeelde partij naar voren is gebracht maakt dat niet anders. Ook de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde maakt dat niet anders nu een causaal verband tussen dat feit en de gestelde schade is gesteld noch gebleken.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36b, 36c, 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het
onder 1 primairbewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart de verdachte
niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Verklaart het
onder 2bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde onder 2 tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een pistool van het merk Walther, model TPH, kaliber .22LR.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Heft op het geschorste, tegen de verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels en mr. H.W. Samson-Geerlings, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F.A.A.M. van der Veen, griffier,
en op 14 december 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. H.W. Samson-Geerlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 14 december 2021.
Tegenwoordig:
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. L. van den Oever, advocaat-generaal,
mr. H.E. Schoenmakers, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.