ECLI:NL:GHARL:2021:11366

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
13 december 2021
Zaaknummer
200.300.831/01 en 200.300.831/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.300.831/01 en 200.300.831/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 179153)
beschikking van 9 december 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. L.R. Alstein te Dokkum,
en
de raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats1] ,
verder te noemen: de vader,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 juli 2021 ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), tevens inhoudend een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking, ingekomen op 8 oktober 2021;
- een brief van de raad van 21 oktober 2021;
- een journaalbericht namens de moeder van 18 oktober 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 november 2021 plaatsgevonden. Namens de moeder is verschenen mr. Alstein. Namens de raad is [naam1] verschenen.
2.3
Met instemming van het hof en van mr. Alstein zijn door de raad ter zitting de ‘OTS Rapportage’ van de GI van 16 november 2021 en het verzoek verlenging machtiging uithuisplaatsing van de GI in het geding gebracht.

3.De feiten

3.1
De kinderrechter heeft, voor zover hier van belang, bij beschikking van 29 juni 2021 de toen nog ongeboren [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI voor de periode tot 29 juni 2022 en bij de bestreden beschikking een machtiging verleend om hem uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg vanaf zijn geboorte tot uiterlijk 8 januari 2022, onder aanhouding van iedere verdere beslissing met betrekking tot de uithuisplaatsing.
3.2
[in] 2021 is [de minderjarige] geboren. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] . De vader heeft [de minderjarige] niet erkend. [de minderjarige] is direct na zijn geboorte geplaatst in een pleeggezin.
3.3
De raad heeft op 20 juli 2021 het aangehouden deel van zijn verzoek tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] (de tweede helft van het jaar waarop het verzoek zag) ingetrokken.
3.4
[de minderjarige] heeft een halfzus van 16 jaar oud, een halfzus van 14 jaar oud en een halfbroer van 9 jaar oud. De oudste halfzus woont in een netwerkpleeggezin en de halfzus van 14 jaar oud en de halfbroer wonen samen in een ander netwerkpleeggezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 8 juli 2021 waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing is verleend tot uiterlijk 8 januari 2022. De moeder verzoekt de beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat het inleidende verzoek van de raad tot het verlenen van een machtiging alsnog wordt afgewezen. Daarnaast verzoekt moeder de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking ten aanzien van de beslissing tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te schorsen.
4.2
De raad heeft ter zitting verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing
5.1
De moeder heeft ter zitting laten weten dat zij haar verzoek tot schorsing intrekt, omdat de hoofdzaak tegelijk wordt behandeld. Dit brengt mee dat het hof de moeder niet-ontvankelijk zal verklaren in dit verzoek.
De machtiging tot uithuisplaatsing
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
Het hof vindt dat de kinderrechter een goede beslissing heeft genomen en dat de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] terecht heeft verleend tot 8 januari 2022. Die beslissing klopt met de eisen die in de wet staan. Het hof vindt ook dat de kinderrechter die beslissing goed heeft uitgelegd en het hof neemt die uitleg daarom, na eigen onderzoek, over. Daar voegt het hof het volgende aan toe.
5.4
De moeder stelt in hoger beroep dat zij en de vader hun situatie ten goede hebben gekeerd maar het hof is daar niet van overtuigd geraakt. De moeder heeft bij de rechtbank aangegeven dat er op korte termijn verdere stappen zullen worden gezet in het stabiliseren van het leven van haar en de vader. Die stabiliteit is evenwel tot op dit moment niet tot stand gekomen en het is niet te verwachten dat die stabiliteit op korte termijn wel zal zijn bereikt, met name ook in het licht van de volgende, recente, ontwikkelingen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting komt namelijk het volgende naar voren.
Vanaf maart 2021 heeft de moeder middels een zorgmachtiging bij de GGZ verbleven. Dat was ook nog zo ten tijde van de zitting bij de rechtbank. In november 2021 is de moeder weer in de GGZ opgenomen geweest met een psychose. De GGZ geeft aan dat er bij de moeder sprake is vaneen psychiatrische stoornis, middelenmisbruik en impulsiviteit. Volgens de GGZ heeft de moeder geen ziektebesef en -inzicht.
De ouders hadden tot voor kort geen vaste woon- of verblijfplaats. De vader heeft weliswaar inmiddels (sinds augustus 2021) een eigen woning in [woonplaats1] en de ouders zijn daar gaan samenwonen, maar op 11 oktober 2021 hebben zij aangegeven dat zij niet langer met elkaar doorgaan. Ze beschuldigen elkaar van (hard)drugsgebruik. De moeder verblijft op dit moment nog in het huis van de vader omdat hij – hij is binnenvaartschipper – nu aan het varen is. Ze heeft nog geen eigen woonruimte.
In de stukken is de relatie tussen partijen in maart 2021 omschreven is als zeer stressvol en instabiel. Dat is niet verbeterd gezien het feit dat de relatie tussen de ouders in oktober 2021 opnieuw is beëindigd. Tevens heeft er in de thuissituatie (in november 2021) weer een escalatie tussen de ouders plaatsgevonden.
Daarom oordeelt het hof, evenals de rechtbank dat in de bestreden beschikking heeft gedaan, dat de ouders ook op dit moment nog steeds niet de stabiliteit kunnen bieden die [de minderjarige] , die nog maar een heel jonge kwetsbare baby is, nodig heeft.
5.5
De moeder voert aan dat er lichtere alternatieven zijn dan een machtiging tot uithuisplaatsing. Ze geeft daarbij aan dat ze met [de minderjarige] naar een ouder-kindhuis wil zoals in [plaats1] of bij [naam2] in [plaats2] . Evenals de raad, gaat het hof daaraan voorbij. De situatie van de moeder (en van ouders tezamen) is namelijk te instabiel voor een ouder-kind opname in verband met een ouderschapsbeoordeling en een eventuele terugplaatsing van [de minderjarige] op termijn.
De moeder heeft bij de rechtbank geopperd om [de minderjarige] bij de vader te plaatsen maar alleen al omdat zijn leven nu evenmin stabiel is, is een plaatsing van [de minderjarige] bij de vader niet aan de orde.
De moeder klaagt in hoger beroep dat de raad de mogelijkheden van een netwerkplaatsing onvoldoende heeft onderzocht. Ook als de plaatsing in een netwerkpleeggezin nog (nader) onderzocht moet worden (door de GI), dan doet dat niet af aan het oordeel van het hof dat [de minderjarige] op dit moment niet terug kan naar de moeder omdat er voldoende grond is voor de hier in het geding zijnde machtiging tot uithuisplaatsing.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de moeder in haar schorsingsverzoek niet-ontvankelijk verklaren en zal het hof de bestreden beschikking tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot uiterlijk 8 januari 2022 bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar schorsingsverzoek;
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 8 juli 2021 waarbij een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot uiterlijk 8 januari 2022 is verleend;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis. I.A. Vermeulen, A.P. de Jong-de Goede, bijgestaan door mr. E.L.K. Bijma als griffier, en is op 9 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.