In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen De Jonge Onroerend Goed B.V. (hierna: De Jonge), als verhuurder, en [geïntimeerde], als huurder van een bedrijfspand in Groningen. De Jonge vordert in hoger beroep de ontbinding van de huurovereenkomst, omdat zij van mening is dat de huurder tekort is geschoten in de nakoming van de afspraken. De huurovereenkomst is op 1 oktober 2017 ingegaan en had een looptijd van vijf jaar. De Jonge stelt dat de huurder zonder toestemming het gehuurde heeft onderverhuurd en dat er sprake is van een verboden bestemming, aangezien de huurder een hondentrimsalon heeft geëxploiteerd in het gehuurde.
De kantonrechter heeft in eerste aanleg de vorderingen van De Jonge gedeeltelijk toegewezen, waarbij de boetes tot een bedrag van € 1.842,80 zijn toegewezen, maar de overige vorderingen zijn afgewezen. In hoger beroep heeft De Jonge tien grieven ingediend tegen deze beslissing. Het hof oordeelt dat de tekortkomingen van de huurder niet van voldoende gewicht zijn om de ontbinding van de huurovereenkomst te rechtvaardigen. Het hof bevestigt dat er geen huurachterstand is en dat de huurder de verlaagde huurprijs heeft betaald, wat betekent dat er geen grond is voor ontbinding.
Wat betreft de verbeurde boetes oordeelt het hof dat er geen boetes zijn verbeurd voor het geven van een verboden bestemming aan het gehuurde, omdat er geen deugdelijke ingebrekestelling heeft plaatsgevonden. Wel zijn er boetes verbeurd voor de verboden onderhuur, maar het hof bevestigt de matiging van deze boetes door de kantonrechter. Uiteindelijk bekrachtigt het hof het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt De Jonge in de proceskosten van het hoger beroep.