ECLI:NL:GHARL:2021:11428

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
200.299.699/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van hoger beroep in een incident tot afgifte van documenten op grond van artikel 843a Rv

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een vordering tot afgifte van documenten op grond van artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De appellanten, die in een geschil verwikkeld zijn met Van Lanschot Kempen Wealth Management N.V., hadden in eerste aanleg een incidentele vordering ingediend om bepaalde schriftelijke stukken te verkrijgen. De rechtbank had deze vordering afgewezen, en de appellanten gingen in hoger beroep tegen deze beslissing. Het hof oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was, omdat het ging om een tussenvonnis waartegen geen hoger beroep openstond volgens artikel 337 lid 2 Rv. Het hof benadrukte dat de wetgever tussentijds beroep heeft uitgesloten om fragmentatie van de instructie van de zaak en vertraging te voorkomen. De appellanten hadden aangevoerd dat er sprake was van een uitzondering op het appelverbod, maar het hof verwierp dit argument. De beslissing van het hof houdt in dat de appellanten niet ontvankelijk zijn in hun hoger beroep en dat zij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.299.699/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 133292)
arrest van 14 december 2021
in de zaak van

1.[appellant] ,

hierna:
[appellant] ,en
2.
[appellante],
die wonen in [woonplaats1] ,
appellanten, tevens verweerders in het incident,
bij de rechtbank: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. H.J. Tulp, die kantoor houdt in Drachten,
tegen
Van Lanschot Kempen Wealth Management N.V.,
gevestigd in Den Bosch,
geïntimeerde, tevens eiseres in het incident,
bij de rechtbank: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna:
Van Lanschot,
advocaat: mr. G.T.J. Hoff, die kantoor houdt in Haarlem.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit het vonnis van 12 mei 2021 in het incident tot onbevoegdverklaring, het vonnis van 4 augustus 2021 in het incident op grond van art. 843a Rv en het tussenvonnis van 15 september 2021 (bepaling mondelinge behandeling) van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Assen (hierna: de rechtbank).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 19 augustus 2021;
- de incidentele memorie houdende verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van
12 oktober 2021 (met bijlagen);
- de memorie van antwoord in het incident houdende verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van 26 oktober 2021 (met bijlage);
- de akte houdende uitlating van een productie en overlegging van een productie van 2 november 2021 (met bijlage).
2.2
In de hoofdzaak concluderen [appellanten] c.s. tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank van 4 augustus 2021 en tot het alsnog toewijzen van hun incidentele vordering op grond van art. 843a Rv, met veroordeling van Van Lanschot in de proceskosten in beide instanties.
2.3
In het incident vordert Van Lanschot dat het hoger beroep van [appellanten] c.s. niet-ontvankelijk wordt verklaard en dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten. [appellanten] c.s. hebben geconcludeerd tot afwijzing van die vorderingen.
2.4
Partijen hebben arrest gevraagd in het incident en zij hebben daarvoor de stukken aan het hof gegeven.

3.De feiten, het geschil en de beslissingen van de rechtbank

3.1
[appellanten] c.s. en Van Lanschot zijn in een geschil verwikkeld over de uitvoering van een tussen partijen op 9 december 2014 gesloten vaststellingsovereenkomst. Hieraan ligt ten grondslag dat Van Lanschot op enig moment de aan [appellanten] c.s. verstrekte financieringen heeft opgezegd, onder meer wegens overschrijding van de limiet van het rekening-courantkrediet. [appellanten] c.s. hebben zich hiertegen verzet, onder meer met de stelling dat sprake was van overkreditering door Van Lanschot en dat zij daardoor schade hebben geleden.
3.2
Als onderpand voor de verstrekte financieringen is op de woonboerderij van [appellanten] c.s. aan de [adres] in [woonplaats1] een hypotheekrecht gevestigd ten gunste van Van Lanschot. In de vaststellingsovereenkomst van 9 december 2014 is onder meer afgesproken dat [appellanten] c.s. hun woonboerderij zullen verkopen voor een marktconforme prijs.
3.3
In eerste aanleg heeft Van Lanschot gevorderd dat [appellanten] c.s. worden veroordeeld over te gaan tot verkoop van de woonboerderij en dat zij daarvoor alle nodige handelingen moeten verrichten op straffe van verbeurte van een dwangsom, met nog diverse bijkomende vorderingen.
3.4
[appellanten] c.s. hebben een bevoegdheidsincident opgeworpen, stellende dat de rechtbank Amsterdam bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van Van Lanschot. In het vonnis van 12 mei 2021 in het incident tot onbevoegdverklaring heeft de rechtbank deze vordering afgewezen en [appellanten] c.s. veroordeeld tot betaling van de proceskosten van het incident. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat van dit vonnis geen tussentijds hoger beroep mogelijk is.
3.5
Nadien hebben [appellanten] c.s. een incident geopend op grond van art. 843a Rv. Zij vorderen dat Van Lanschot op straffe van verbeurte van een dwangsom wordt bevolen om afschriften te verstrekken van documenten waaruit blijkt dat de rekening-courantschuld van [appellanten] c.s. bij Van Lanschot is opgelopen doordat [appellant] in detentie zat in de periode
van 3 juli 2013 tot en met 25 september 2013. De rechtbank heeft deze vordering afgewezen in het vonnis in het incident van 4 augustus 2021. [appellanten] c.s. zijn hierbij veroordeeld in de proceskosten van het incident.
3.6
Vervolgens heeft de rechtbank bij vonnis van 15 september 2021 in de hoofdzaak een verschijning van partijen bepaald op een door de rechtbank nader te bepalen datum en tijd.

4.De beoordeling in het incident

4.1
[appellanten] c.s. hebben terecht opgemerkt dat Van Lanschot niet zonder meer aanspraak heeft op een beoordeling van haar incidentele vordering voorafgaand aan die van de hoofdzaak. [1] Op een incidentele vordering wordt immers eerst en vooraf beslist indien de zaak dat meebrengt (art. 209 Rv). Daaraan is in dit geval voldaan. De proces-economie is gebaat bij een snelle beslissing: indien [appellanten] c.s. in het hoger beroep niet-ontvankelijk zijn, hoeven partijen geen proceshandelingen in het hoger beroep te verrichten met alle tijd, kosten en moeite van dien en de procedure in eerste aanleg kan zonder vertraging doorgaan. Het hof verwerpt dan ook het verweer van [appellanten] c.s. dat Van Lanschot niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar incidentele vordering.
4.2
Op grond van artikel 337 lid 1 Rv kan van vonnissen waarbij een voorlopige voorziening wordt getroffen of geweigerd hoger beroep worden ingesteld voordat het eindvonnis wordt gewezen. Op grond van art. 337 lid 2 Rv is hoger beroep van een tussenvonnis uitgesloten, tenzij de rechter anders heeft bepaald, hetzij in de bestreden tussenuitspraak zelf, hetzij bij afzonderlijke beslissing op een binnen de beroepstermijn gedaan, daartoe strekkend verzoek. Bij gebreke van een zodanige beslissing van de rechter die de bestreden tussenuitspraak heeft gedaan, dient de appellant die tussentijds beroep instelt, in dit beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, zo nodig ambtshalve. [2]
4.3
Het staat vast dat in de procedure in eerste aanleg nog geen eindvonnis is gewezen. Van Lanschot heeft terecht aangevoerd dat de rechtbank geen hoger beroep heeft open gesteld van het vonnis van 4 augustus 2021. Het hof voegt hier aan toe dat in het vonnis van 4 augustus 2021 niet een voorlopige voorziening is getroffen of geweigerd of op andere wijze een einde is gemaakt aan een deel van het geschil, zodat het niet een vonnis is als bedoeld in art. 337 lid 1 Rv. Het bestreden vonnis is dus een tussenvonnis waartegen op grond van art. 337 lid 2 Rv in beginsel pas tegelijk met het eindvonnis hoger beroep kan worden ingesteld.
4.4
[appellanten] c.s. hebben aangevoerd dat in dit geval sprake is van een uitzondering op het appelverbod, omdat [appellanten] c.s. er belang bij hebben dat duidelijk wordt ofwel dat Van Lanschot niet beschikt over de gevraagde gegevens (zie 3.5), ofwel dat de rechtbank die gegevens in de bodemzaak in haar beoordeling kan betrekken. Bovendien kwalificeren de gegevens als strafrechtelijke persoonsgegevens in de zin van de AVG die van belang zijn in een kort geding dat tussen partijen aanhangig is.
4.5
Het hof overweegt dat in de rechtspraak niet snel een uitzondering op het appelverbod wordt aangenomen, zelfs niet wanneer de gevolgen van toewijzing (of afwijzing) van de incidentele vordering zeer verstrekkend en onomkeerbaar zijn. De Hoge Raad wijst er op dat de wetgever tussentijds beroep heeft uitgesloten om fragmentatie van de instructie van de zaak, vertraging en processuele complicaties tegen te gaan en zo de doelmatigheid en snelheid van de procedure te bevorderen. De omstandigheid dat ook een afzonderlijke procedure op grond van art. 843a Rv mogelijk is en dat daarvan direct hoger beroep mogelijk is zonder verlof van de rechter, levert geen voldoende argument om tussentijds beroep toe te laten tegen een incidenteel vonnis, aldus de Hoge Raad. [3]
4.6
In deze zaak ziet het hof geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. [appellanten] c.s. willen de gevraagde stukken gebruiken in een lopende zaak ter onderbouwing van hun stelling dat het standpunt van Van Lanschot dat de detentiesituatie van [appellant] heeft geleid tot het oplopen van de schuld van [appellanten] c.s. feitelijk onjuist is. Anders dan [appellanten] c.s. ingang willen doen vinden, betekent dit dat hun exhibitievordering is ingesteld ter instructie van die zaak. De omstandigheid dat [appellanten] c.s. die stukken daarnaast willen gebruiken in (een) andere procedure(s), geeft aan hun exhibitievordering niet een zelfstandig karakter.
4.7
De conclusie luidt dan ook dat [appellanten] c.s. niet in hun hoger beroep tegen het vonnis van 4 augustus 2021 kunnen worden ontvangen. [appellanten] c.s. zullen als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van Van Lanschot (salaris advocaat: 1½ punt in tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellanten] c.s. niet-ontvankelijk in hun hoger beroep tegen het vonnis van
4 augustus 2021;
veroordeelt [appellanten] c.s. in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van Van Lanschot tot aan dit arrest vast op € 772,- aan verschotten (griffierecht) en op € 1.611,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Kuiper, J. Smit en P.S Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.

Voetnoten

1.HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176.
2.Zie onder meer HR 23 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AL7051.
3.HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW3264.