ECLI:NL:GHARL:2021:11611

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
200.290.408/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie na echtscheiding met onduidelijke financiële gegevens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na een echtscheiding tussen partijen die in 1995 zijn gehuwd en in 2019 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 17 november 2020 aangevochten, waarin werd bepaald dat hij een bijdrage van € 3.360,- per maand aan de vrouw moest betalen. De man betwist de hoogte van deze alimentatie en stelt dat zijn financiële situatie onvoldoende ruimte biedt voor deze betaling. Het hof heeft vastgesteld dat de door de man overgelegde financiële gegevens onvoldoende duidelijkheid verschaffen over zijn draagkracht en de behoefte van de vrouw. Het hof oordeelt dat de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie in stand blijft, omdat de man niet heeft aangetoond dat hij deze niet kan betalen. De ingangsdatum van de alimentatie wordt vastgesteld op 19 oktober 2020, in plaats van 16 oktober 2020, zoals de rechtbank eerder had bepaald. Het hof concludeert dat de man onvoldoende heeft aangetoond dat hij de alimentatie niet kan voldoen en bevestigt de beslissing van de rechtbank, met de bepaling dat de man de alimentatie als brutobedrag moet betalen. De proceskosten worden gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.290.408/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 201736)
beschikking van 14 december 2021
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. E. Leentjes te Groningen,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.F.M. Seip te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 17 november 2020, hersteld bij beschikking van 9 februari 2021, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 17 februari 2021;
- het verweerschrift namens de vrouw met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 12 maart 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de vrouw van 11 oktober 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 28 oktober 2021 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens de man van 5 november 2021 met bijlage(n).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 8 november 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn gehuwd in 1995. Het huwelijk is [in] 2019 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Tijdens hun huwelijk dreven partijen een horeca-onderneming, [de onderneming] , in de vorm van een vennootschap onder firma genaamd [naam1] . Deze vof is in 2019 beëindigd.
3.3
De man heeft daarnaast nog een akkerbouwbedrijf met handelsactiviteiten in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [naam2] , en een boerenbedrijf in [land] , eveneens in de vorm van een eenmanszaak, onder de naam [naam3] .
3.4
Aan de echtscheidingsbeschikking van 29 oktober 2019 is een convenant gehecht, waarin partijen de tussen hen gemaakte afspraken hebben opgenomen. Voor wat betreft de partneralimentatie zijn partijen - kort samengevat - destijds overeengekomen dat de man
€ 1.200,- per maand aan de vrouw voldoet met ingang van 1 oktober 2019 tot 1 juli 2020, uitgaande van de situatie dat partijen nog in de woonboerderij [de onderneming] verbleven, waarmee de vrouw de dagelijkse kosten van haar levensonderhoud en de nog thuiswonende dochter kan voldoen. Ook zijn partijen overeengekomen dat de alimentatie na 1 juli 2020 opnieuw zal worden vastgesteld, waarbij de dan geldende situatie van de man en de vrouw bepalend zal zijn.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 19 oktober 2020, heeft de vrouw, voor zover hier van belang, in de bodemprocedure, verzocht te beslissen dat de man in oktober 2020 tot 10 oktober 2020 (zolang de vrouw in [de onderneming] woonde) een bijdrage van € 1.200,- per maand in haar kosten van levensonderhoud diende te voldoen en met ingang van 10 oktober 2020 een bedrag van € 1.700,- per maand.
3.6
Bij wijze van aanvullend verzoek heeft de vrouw op 9 november 2020, voor zover hier van belang, in de bodemprocedure de rechtbank verzocht te beslissen dat de man, met ingang van 10 oktober 2020, een bijdrage van maximaal € 3.816,- bruto per maand in haar kosten van levensonderhoud diende te voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de hoogte van de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking bepaald dat de man met ingang van 16 oktober 2020 aan de vrouw een bijdrage in haar kosten van levensonderhoud van
€ 3.360,- per maand moet betalen.
4.2
De man is met negen grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 november 2020. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De man verzoekt het hof om de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vrouw in haar verzoek(en) niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.
4.3
De vrouw voert verweer en zij verzoekt het hof om de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en zijn beroep af te wijzen en de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland te bekrachtigen met veroordeling van de man in de kosten van de procedure.

5.De motivering van de beslissing

Procedure bij de rechtbank
5.1
De man klaagt erover dat de procedure bij de rechtbank in strijd met een goede procesorde is verlopen omdat de rechtbank het aanvullend verzoek van de vrouw van 9 november 2020 in behandeling heeft genomen en heeft meegewogen in zijn oordeel zonder dat de man voldoende tijd en gelegenheid is geboden om zich nader te verweren.
Het hof overweegt dat de man in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof heeft voorgelegd en daarmee alsnog de gelegenheid heeft om zijn inhoudelijke bezwaren tegen het aanvullende verzoek van de vrouw in te dienen. Nu de procedure in hoger beroep er mede toe strekt om eventuele (processuele) onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren verbindt het hof aan de grieven III, VI en VII ,voor zover die (mede) gericht zijn op schending van een goede procesorde, dan ook geen gevolgen.
Partneralimentatie
5.2
Het hof is van oordeel dat artikel 1:401 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) op het inleidend verzoek van de vrouw van toepassing is. De in het convenant overeengekomen partneralimentatie betrof een voorlopige afspraak die in tijd was beperkt. Die tijd is inmiddels verstreken. Daarmee is er naar het oordeel van het hof in ieder geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een (hernieuwde) beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.3
Anders dan de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum van de eventueel te betalen partneralimentatie 19 oktober 2020 in plaats van de door de rechtbank gehanteerde datum van 16 oktober 2020, nu uit de bestreden beschikking blijkt dat het verzoekschrift van de vrouw op 19 oktober 2020 binnen is gekomen bij de griffie van de rechtbank en de man vanaf deze datum rekening had kunnen houden met een hoger bedrag aan partneralimentatie dan het bedrag dat partijen in het convenant waren overeengekomen. Het feit dat de vrouw op 9 november 2020 haar verzoek heeft vermeerderd, acht het hof - anders dan de man - van onvoldoende gewicht om van de genoemde ingangsdatum af te wijken.
Hoogte van de behoefte van de vrouw
5.4
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als dat hij een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode teneinde daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand- redelijke kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.5
De behoefte van de vrouw is - anders dan de man van mening is - niet vastgesteld in het kader van het opstellen van het convenant, nu het daarin genoemde bedrag (van € 1.200,- per maand) niet was bedoeld voor de situatie dat de vrouw zelfstandig zou wonen. De rechtbank heeft het netto besteedbaar gezinsinkomen (NGI) aan de hand van een door de vrouw overgelegde berekening bepaald op € 6.500,- per maand. De behoefte van de vrouw is vervolgens door de rechtbank berekend op 60% van dat NGI, oftewel € 3.900,- netto per maand. De man heeft in hoger beroep bezwaar gemaakt tegen de hoogte van dit bedrag. Volgens hem zou, wanneer het hof oordeelt dat niet moet worden aangesloten bij het convenant, moeten worden aangesloten bij het inkomen dat blijkt uit de aangiftes inkomstenbelasting, waarin de resultaten uit de ondernemingen zijn verwerkt. De man heeft de aangiftes en financiële gegevens van zijn ondernemingen overgelegd. De vrouw heeft in hoger beroep nog een behoeftelijst ingediend, waaruit een behoefte volgt die minimaal gelijk is aan het door de rechtbank vastgestelde bedrag. De man heeft de inhoud van deze lijst betwist.
5.6
Het hof constateert dat de welstand van partijen en met name wat de privé uitgaven waren en het bestedingspatroon van partijen aan het einde van hun huwelijk was, niet valt vast te stellen aan de hand van de in hoger beroep overgelegde financiële gegevens. De diverse jaarrekeningen van de ondernemingen in Nederland en in [land] , die verschillende boekjaren hebben, waarbij sprake is van een sterke boekhoudkundige verwevenheid tussen de drie ondernemingen en diverse privé-opnames en privé-stortingen, en de aangiftes IB verschaffen onvoldoende duidelijkheid. Een toelichting, die in deze situatie onontbeerlijk is, ontbreekt. Het hof overweegt dat derhalve een bepaling van de behoefte aan de hand van de door de vrouw overgelegde behoeftelijst meer voor de hand ligt. Het hof ziet geen reden de door de vrouw daarin gestelde behoefte te corrigeren. Beide partijen hebben ter zitting hun visie over en weer een toelichting op het welstandsniveau en het gezinskomen aan het einde van het huwelijk gegeven. Die visies lopen zeer uiteen, waarbij het hof die van de man, die leidt tot een netto behoefte van de vrouw van € 1.200,- per maand, gelet op de (onbetwiste) wijze waarop partijen hebben geleefd (wonen, auto’s, (ski)vakanties) in ieder geval als volstrekt onrealistisch beschouwt. De component 'sparen' die de vrouw in haar behoeftelijst heeft opgenomen (alleen al een bedrag van minimaal
€ 1.000,- per maand) komt het hof daarbij niet onredelijk voor, nu de vrouw, die inmiddels zestig jaar is, tot op heden geen substantieel vermogen en geen pensioen heeft opgebouwd. Dit alles in samenhang beschouwend maakt dat het hof het in ieder geval voldoende aannemelijk acht dat de door de vrouw verzochte bijdrage van € 3.360,- per maand, rekening houdend met haar eigen inkomen dat hieronder nog aan de orde komt, niet zal leiden tot een inkomen dat haar behoefte overstijgt. Daarbij gaat het hof er van uit dat de door de vrouw verzochte bijdrage een bruto bedrag is, derhalve een bedrag dat bij de man in principe fiscaal aftrekbaar is en bij de vrouw fiscaal belast. Het feit dat de man en/of de vrouw in verband met verrekenbare verliezen, wellicht uiteindelijk geen belasting verschuldigd zijn, doet daar niet aan af.
Eigen inkomen vrouw
5.7
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking rekening gehouden met een eigen inkomen van de vrouw dat begroot is op een bedrag van afgerond € 540,- netto per maand. De man stelt dat van de vrouw mag worden verlangd en verwacht dat zij zelf in de kosten van haar levensonderhoud voorziet. Indien haar pedicurepraktijk onvoldoende oplevert dient de vrouw prioriteit te geven aan het vinden van ander werk, bijvoorbeeld als verpleegkundige. De vrouw is volgens de man opgeleid als verpleegkundige, heeft geen zorg meer voor de kinderen en kan fulltime werken gezien de vraag naar verpleegkundig personeel. Als zij dit niet doet, dient dit voor haar eigen rekening en risico te komen, aldus de man.
5.8
Gezien de leeftijd van de vrouw - zij is op dit moment 60 jaar - de omstandigheid dat zij al geruime tijd, ook tijdens het huwelijk van partijen, als zelfstandige pedicure werkt en het feit dat zij - een korte recente periode daargelaten, die zij niet volhield - al heel lang niet meer in de zorg werkzaam is geweest, valt naar het oordeel van het hof niet te verwachten dat zij binnen afzienbare tijd in staat is om zich in redelijkheid meer inkomsten te verwerven dan het bedrag waar de rechtbank vanuit is gegaan. Het hof zal daarom aansluiten bij het bedrag van de rechtbank van € 540,- netto per maand.
draagkracht van de man
5.9
Het hof dient vervolgens te bepalen of de man over voldoende draagkracht beschikt om het bedrag van € 3.360,- bruto per maand te kunnen voldoen. Zoals het hof in het kader van het bespreken van de behoefte van de vrouw al heeft aangegeven, was een toelichting van een deskundige op de financiële stukken van de man op zijn plaats. Deze stukken zijn onvoldoende te doorgronden om op de gebruikelijke wijze een draagkrachtberekening te maken. Het hof heeft op basis van het dossier wel het volgende vastgesteld. Uit de aangifte IB 2019 van de man blijkt dat hij in dat jaar een totale winst uit onderneming (in Nederland en [land] ) had van € 72.651,- en uit de aangifte IB 2020 blijkt een winst uit onderneming van € 74.626,-. Zijn onderneming in [land] , die de man beschrijft als zijn “core business”, is een bedrijf, met een ondernemingsvermogen van bijna € 4.200.000,- eind 2017 en per ultimo 2019 met een eigen ondernemingsvermogen van ruim € 6.000.000,- . Het privé vermogen van de man daarin bedraagt per ultimo 2019 ruim € 850.000,-. Dit bedrijf is de man gestart in 2010 en bij dit bedrijf is 1 persoon in dienst. De man heeft ter zitting aangegeven dat hij zichzelf maandelijks ongeveer € 4.000,- uitkeert ter bestrijding van verschillende kosten in Nederland. De man heeft naar het oordeel van het hof niet onderbouwd waarom hij zich maandelijks niet een hoger bedrag uit kan laten keren. Een dergelijke onderbouwing lag voor de hand ook gezien de vermogensstijgingen in de onderneming. De man stelt weliswaar dat hij de in [land] gegenereerde winsten niet onbeperkt naar Nederland kan overmaken, en daar dus herinvesteert, maar gelet op de betwisting van deze stelling door de vrouw heeft de man deze stelling onvoldoende onderbouwd. De man heeft daarnaast nog inkomsten uit de verhuur van kamers/appartementen in [de onderneming] . De man stelt dat zijn huurinkomsten € 3.300,- netto per maand zijn. Dit is exclusief de huur van € 550,- per maand die eind december 2021 eindigt wegens overlast en exclusief de huur voor het koetshuis (en parkeerplaats) ad € 400,- per maand die er niet meer is omdat de dochter van partijen die in gebruik heeft genomen. Dit maakt dat de man maandelijks ruim € 4.000,- aan huurinkomsten ontvangt, althans zou kunnen ontvangen. De man stelt dat de kosten, inclusief de hypotheeklasten, zodanig hoog zijn dat deze de huurinkomsten overstijgen. Nog afgezien van het feit dat door de man niet is aangegeven welke van die gestelde kosten privé zijn (de man en zijn dochter wonen zelf ook in [de onderneming] ) en het ontbreken van een verifieerbare opstelling van de baten en kosten, bijvoorbeeld door een boekhouder/accountant, bevreemdt het dat de man ondanks de door hem gestelde verliesgevendheid, niet over is gegaan tot verkoop van [de onderneming] maar, integendeel, een extra financiering met een maandelijkse rentelast van € 2.000,- is aangegaan om [de onderneming] juist te kunnen behouden. Dit alles maakt dat de gestelde verliesgevendheid van [de onderneming] door het hof in ieder geval als onvoldoende onderbouwd wordt verworpen en dat het hof vooralsnog uitgaat van winstgevendheid, over de hoogte waarvan de man echter geen duidelijkheid heeft verschaft. Tenslotte constateert het hof ook dat de man heeft verzuimd om recente draagkrachtberekeningen over te leggen.
5.1
Alles overwegende concludeert het hof dat de man in deze procedure onvoldoende heeft aangetoond dat hij de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie niet kan voldoen. Het hof zal het door de rechtbank vastgestelde bedrag van € 3.360,- per maand daarom in stand laten, met die verstande dat het hof dit als brutobedrag zal bepalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen alle grieven. Het hof zal de bestreden beschikking om doelmatigheidsredenen vernietigen, en beschikken als hierna onder 7 vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 17 november 2020, hersteld bij beschikking van 9 februari 2021 en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt het convenant van 27 september 2019 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 19 oktober 2020 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 3.360,- bruto per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, A.W. Beversluis, en F. Menso, bijgestaan door mr. M. Oevering als griffier, en is op 14 december 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.