ECLI:NL:GHARL:2021:11645

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
200.301.649
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis rechtbank Gelderland en toewijzing verzoek tot toelating wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 oktober 2021. Het verzoek van de appellant, een ondernemer die in financiële problemen verkeerde, om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling was door de rechtbank afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, die onder andere bestonden uit belastingschulden en leningen van kredietverstrekkers.

In hoger beroep heeft de appellant, bijgestaan door zijn advocaat mr. R.G. van der Laan, verzocht om het vonnis van de rechtbank te vernietigen en alsnog tot toelating tot de schuldsanering over te gaan. Het hof heeft de procedure en de ingediende stukken zorgvuldig bekeken, waaronder brieven en faxberichten van de advocaat. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 december 2021 heeft de appellant zijn situatie toegelicht.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, na het beëindigen van zijn onderneming, zijn financiën beter onder controle heeft gekregen door budgetbeheer en dat hij geen nieuwe schulden heeft gemaakt. Bovendien heeft hij een bescheiden bedrag weten te sparen. Het hof oordeelde dat de appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle heeft gekregen. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard op de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.301.649
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 391618)
arrest van 20 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant, hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.G. van der Laan.

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 oktober 2021 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen.
Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.De procedure bij het hof

2.1
Bij ter griffie van het hof op 26 oktober 2021 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 oktober 2021. [appellant] verzoekt het hof om dat vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat zijn verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering wordt toegewezen.
2.2
Het hof heeft naast het verzoekschrift met één bijlage kennisgenomen van de volgende door mr. Van der Laan ingediende stukken:
- een brief met bijlagen van 4 november 2021;
- een brief met bijlagen van 10 november 2021;
- een faxbericht met één bijlage van 9 december 2021 en
- een e-mailbericht met bijlagen van 10 december 2021.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2021. Hierbij is [appellant] verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan. Na de zitting heeft mr. Van der Laan een faxbericht gestuurd met als bijlage een overzicht van de belastingschulden van [appellant] d.d. 8 december 2021.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [in] 1991, heeft van 11 februari 2015 tot 5 oktober 2018 een eenmanszaak geëxploiteerd. Volgens de winst- en verliesrekeningen heeft [appellant] met zijn onderneming in 2016 een winst behaald van € 42.377,04 en in 2017 van € 38.667,34.
Hij heeft verklaard dat hij in 2018 lichamelijke klachten heeft gekregen waardoor hij minder opdrachten kon aannemen. Daardoor liepen de inkomsten terug en heeft hij besloten de onderneming te beëindigen.
Na beëindiging van zijn onderneming heeft [appellant] ongeveer twee jaar in loondienst gewerkt. Nadat zijn toenmalige werkgever failliet was gegaan, is [appellant] op 22 februari 2021 full time in dienst getreden als timmerman/tegelzetter bij zijn huidige werkgever.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard dat hij van zijn werkgever een vast contract heeft gekregen.
Sinds 29 oktober 2019 maakt [appellant] gebruik van budgetbeheer bij Stadsbank Oost Nederland (hierna: de Stadsbank). Zijn leefgeld bedraagt € 60 per week.
3.2
[appellant] heeft in totaal ruim € 57.000,-- aan schulden. Hiertoe behoren volgens de crediteurenlijst onder meer een schuld aan de belastingdienst van in totaal € 18.679,05 (volgens rov. 2.3 van het vonnis van de rechtbank bestaande uit inkomstenbelasting, motorrijtuigenbelasting, omzetbelasting en ziektepremies over 2016 tot en met 2018), een op 29 juni 2018 ontstane schuld aan het CJIB van € 1.209,-- en in 2018 ontstane schulden aan OPR-Bedrijfskrediet (hierna: OPR) van € 3.858,02 en Funding Circle van € 20.063,71.
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Hierbij heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Nu [appellant] zijn onderneming in 2018 heeft gestaakt, zijn de schulden aan Funding Circle en OPR niet te goeder trouw tot stand gekomen, omdat [appellant] deze schulden is aangegaan op het moment dat hij financieel al in zwaar weer verkeerde. Dit wordt nog eens bevestigd door de belastingschuld, die hij over de jaren 2016 tot en met 2018 heeft opgebouwd, en waaraan de conclusie moet worden verbonden dat [appellant] zijn onderneming in die jaren op kosten van de belastingdienst heeft voortgezet.
3.4
Het hof is, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden aan Funding Circle, OPR en de belastingdienst. [appellant] heeft het oordeel van de rechtbank op dit punt ook niet bestreden. Hij heeft ter zitting verklaard dat dat hij onvoldoende zicht had op zijn financiën en dat hij tijdens de bedrijfsvoering zowel zakelijk als privé op te ruime voet heeft geleefd.
Daar komt bij dat [appellant] eveneens niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan het CJIB wegens een in 2018 aan hem opgelegde boete voor het niet (tijdig) verzekeren van een motorrijtuig.
Gelet hierop kan [appellant] in beginsel niet worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.
3.5
Het verzoek om tot die regeling te worden toegelaten kan, ondanks het bestaan van genoemde schulden, toch worden toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat [appellant] de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule, artikel 288 lid 3 Fw). In zijn beroepschrift heeft [appellant] hierop een beroep gedaan.
3.6
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt waaruit blijkt dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er moet sprake zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.7 Naar het oordeel van het hof staat voldoende vast dat het overgrote deel van de schulden van [appellant] is terug te voeren op de periode waarin hij ondernemer was.
heeft de periode waarin de meest verwijtbare schulden zijn ontstaan al langere tijd achter zich gelaten. Na de beëindiging van zijn onderneming is hij vrijwel direct full time in loondienst getreden. Daarnaast heeft hij ingezien dat hij zelf niet (voldoende) in staat was om zijn financiën te beheren en heeft hij hulp gezocht en gevonden bij de Stadsbank. Uit de schuldenlijst blijkt dat tijdens het inmiddels ruim twee jaar geleden voor [appellant] ingestelde budgetbeheer - ondanks het beperkte leefgeld van € 60 per week - geen nieuwe schulden zijn ontstaan. Verder is positief dat [appellant] inmiddels een niet onaanzienlijk bedrag heeft gespaard (op het moment van indiening van zijn verzoekschrift tot toelating WSNP bij de rechtbank (eind juli 2021) was dit ruim € 2.100).
Op grond van het voorgaande is voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] gedurende een bestendige periode de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden onder controle heeft gekregen en dat hij een zekere persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt, waaruit blijkt dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht.
Mede gelet op de huidige ondersteuning in de vorm van budgetbeheer is ook voldoende aannemelijk geworden dat [appellant] zal kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule slaagt.
3.8
Met inachtneming van het voorgaande zal het hof beslissen als hierna te melden.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 oktober 2021 en, opnieuw recht doende:
verklaart de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van [appellant] .
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, H.L. Wattel en A.E. de Vos, en is op
20 december 2021 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.