ECLI:NL:GHARL:2021:11663

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
21 december 2021
Zaaknummer
200.279.292
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van gemeenschappelijk vermogen tussen samenwoners na beëindiging van de relatie

In deze zaak gaat het om de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen van twee samenwoners, de man en de vrouw, na de beëindiging van hun relatie. De partijen hebben van 1994 tot 2019 een affectieve relatie gehad en zijn ouders van drie kinderen. In 1995 hebben zij een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Na de breuk in 2017 zijn er geschillen ontstaan over de vermogensrechtelijke afwikkeling. De vrouw heeft de man gedagvaard om een verdeling van het gemeenschappelijk vermogen te vorderen, terwijl de man ook een vordering heeft ingediend, maar op een andere wijze dan de vrouw voorstelt.

De rechtbank Gelderland heeft op 6 maart 2020 een vonnis gewezen waarin onder andere is bepaald dat de vrouw recht heeft op een vordering van € 210.726,- uit de opbrengst van de verkoop van de gezamenlijke woning, en dat de man recht heeft op € 38.657,-. De man is het niet eens met enkele beslissingen van de rechtbank en heeft hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de procedure gevolgd en na een mondelinge behandeling op 1 november 2021 arrest gewezen.

Het hof heeft geoordeeld dat de peildatum voor de verdeling van het gemeenschappelijk vermogen 1 maart 2019 is, zoals de rechtbank heeft bepaald. Het hof heeft de grieven van de man, die onder andere betrekking hadden op de verdeling van de overwaarde van de woning en de gezamenlijke bankrekeningen, verworpen. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht heeft op het bedrag van € 53.725,34 dat aan haar is uitgekeerd, en dat de man recht heeft op een aanvullend bedrag van € 2.650,- voor de toedeling van de auto Renault Megane. De kosten van het hoger beroep zijn gecompenseerd, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, met enkele aanvullingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.279.292
(zaaknummer rechtbank Gelderland NL18.24590)
arrest van 21 december 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder in conventie, eiser in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. S.W.F. Rouwette te Apeldoorn,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats1] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep, appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. K.C.G.M. Suijker te Apeldoorn.

1.De procedure bij de rechtbank

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, dat die rechtbank op 6 maart 2020 heeft gewezen (hierna ook: het bestreden vonnis).

2.De procedure bij het hof

2.1.
Het verloop van de procedure bij het hof blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 3 juni 2020,
- de memorie van grieven met producties 1 tot en met 3,
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel hoger beroep, met producties 1 tot
en met 5,
- de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep,
- het arrest van dit hof van 22 juni 2021 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- een H12 formulier van mr. Rouwette met producties 4 en 5,
- de op 1 november 2011 gehouden mondelinge behandeling en de daarbij overgelegde
pleitnotities.
2.2.
Na de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

3.Het geschil

3.1
Partijen hebben vanaf 1994 een affectieve relatie gehad. Op 30 juni 1995 zijn zij een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst aangegaan. In 2017 is hun relatie verbroken en in maart 2019 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan door ieder een andere woning te betrekken. Partijen zijn de ouders van drie kinderen.
3.2
Over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun beëindigde relatie en samenwoning is tussen partijen een geschil gerezen. De vrouw heeft de man in dat kader gedagvaard en - samengevat - gevorderd een verdeling vast te stellen van het gemeenschappelijk vermogen zoals zij wenst. De man heeft verweer gevoerd en op zijn beurt ook gevorderd een verdeling vast te stellen, zij het op een wijze die hij voorstaat.
3.3
De rechtbank heeft, kort weergegeven:
 verstaan dat de vrouw een vordering heeft op de (eenvoudige) gemeenschap van € 210.726,- te voldoen uit de opbrengst van de verkoop van de woning van partijen;
 verstaan dat de man een vordering heeft op die gemeenschap van € 38.657,- eveneens te voldoen uit de opbrengst van de verkoop van de woning van partijen;
 bepaald dat het bedrag van € 53.725,84 dat in depot staat op de derdengeldenrekening van het kantoor van de advocaat van de man aan de vrouw toekomt en aan haar dient te worden overgemaakt;
 bepaald dat de bankrekeningen en polissen worden opgeheven en het saldi van de betaalrekening wordt verdeeld overeenkomstig rechtsoverweging 4.25;
 de auto Renault Megane toegedeeld aan de vrouw die daarom € 2.500,- aan de man dient te voldoen;
 de man veroordeeld zijn medewerking te verlenen aan het laten registreren van de vrouw als zijn partner op een pensioenpolis die op zijn naam staat voor de periode van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2018;
 de wijze bepaald waarop bepaalde verrekenposten moeten worden verrekend;
 het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
 de kosten van de procedure gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; en
 het meer of anders gevorderde afgewezen.
3.4
De man is het met een aantal van de beslissingen van de rechtbank niet eens en heeft tien grieven geformuleerd. In hoger beroep vordert hij dat het bestreden vonnis deels wordt vernietigd, namelijk wat betreft de onderdelen 5.3, 5.5, 5.6 en 5.7, en opnieuw rechtdoende, bij arrest en uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet dat toelaat:
te bepalen dat het bedrag van € 53.725,34 wat in depot stond en inmiddels aan de vrouw is uitgekeerd, door de vrouw aan de man wordt betaald binnen zeven dagen na betekening van het te wijzen arrest op een door hem aangegeven rekening;
te bepalen dat de vrouw ten aanzien van de toedeling van de auto aan de man € 5.150,- dient te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het te wijzen arrest;
te bepalen dat de man de vrouw met terugwerkende kracht laat registreren als zijn partner onder de polis bij [naam1] voor de periode 1 maart 2014 tot en met 31 december 2017;
de verrekenposten te verrekenen op een wijze zoals in het bestreden vonnis bepaald, met dien verstande dat het volledige inkomen van partijen tot eind 2017 ten goede komt aan de gezamenlijke rekening, inclusief het vakantiegeld en het inkomen van de vrouw uit rente van € 6.000,- in 2017;
de vrouw te veroordelen in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het te wijzen arrest;
en verder met bekrachtiging van het overige in het bestreden vonnis.
3.5
De vrouw voert verweer en komt op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep. Zij vordert dat het hof:
het bestreden vonnis bekrachtigt, althans de man niet-ontvankelijk verklaart in zijn hoger beroep, althans het door hem gevorderde afwijst;
de man veroordeelt om binnen zeven dagen na betekening van het arrest op de gezamenlijke rekening van partijen € 7.541,- over te maken, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 6 maart 2020;
de man veroordeelt in de kosten van beide instanties, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen arrest.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

de peildatum
4.1
In zijn eerste grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van 1 maart 2019 als peildatum voor de vaststelling van de omvang van het te verdelen gemeenschappelijk vermogen. Volgens hem moet dat 1 januari 2018 zijn. De vrouw betwist dat.
4.2
In hun samenlevingsovereenkomst hebben partijen opgenomen wanneer die overeenkomst eindigt. Dat is blijkens artikel 7 onder a. en d. van de samenlevingsovereenkomst wanneer deze door een van partijen bij aangetekend schrijven wordt opgezegd of, indien een zodanige opzegging niet plaatsvindt, wanneer partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gemeenschappelijke vermogensbestanddelen. Artikel 7 gelezen in samenhang met artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst is de datum waarop de overeenkomst eindigt tevens de peildatum. In laatstgemeld artikel staat vermeld dat partijen per de datum van beëindigen een staat van baten en schulden opstellen ter bepaling van het zuiver saldo van het gemeenschappelijk vermogen.
4.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de overeenkomst niet is opgezegd bij aangetekend schrijven. Als datum van beëindiging, tevens dus de peildatum, zal dan hebben te gelden de dag waarop de overeenkomst feitelijk is beëindigd en partijen zijn overgegaan tot verdeling van hun gemeenschappelijk vermogen.
4.4
De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw in september 2017 heeft aangegeven niet meer verder te willen met de relatie. In januari 2018 hebben partijen ieder een eigen bankrekening geopend en is de afspraak gemaakt dat de man vanaf zijn rekening maandelijks € 2.700,- zal overmaken naar de gemeenschappelijke rekening en de vrouw € 1.200,- per maand. Aldus hebben partijen per januari 2018 hun samenlevingsovereenkomst beëindigd en dus heeft 1 januari 2018 volgens hem te gelden als peildatum.
4.5
De vrouw betwist dat. Weliswaar heeft de vrouw in september 2017 aan de man verteld dat zij de affectieve relatie niet wil voortzetten, maar partijen hebben hun samenwoning pas in maart 2019 beëindigd toen ieder van hen een eigen woning heeft betrokken. Dat partijen per januari 2018 ieder ook een eigen bankrekening hadden betekent nog niet dat de overeenkomst is beëindigd. Volgens de vrouw is door de rechtbank dus terecht 1 maart 2019 als peildatum gehanteerd.
4.6
Het hof overweegt als volgt. Uit voormeld artikel 7 uit de samenlevingsovereenkomst blijkt wanneer die overeenkomst eindigt. Vast staat dat deze niet door een van partijen is opgezegd bij aangetekend schrijven. Hoewel de vrouw eind 2017 heeft aangegeven niet meer verder te willen met de man, zijn partijen op dat moment nog niet overgegaan tot feitelijke verdeling van hun gemeenschappelijk vermogen. Dat partijen ieder, naast de gezamenlijke rekening, ook een eigen bankrekening hebben geopend kan in dit kader niet gezien worden als een verdeling van hun gemeenschappelijk vermogen. Partijen woonden nog steeds onder hetzelfde dak en zij deelden de kosten van de gemeenschappelijke huishouding via de gezamenlijke bankrekening die door ieder van hen naar rato van hun inkomen werd gevoed. Eerst toen partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan zijn zij ook overgegaan tot verdeling van hun gemeenschappelijk vermogen, te weten per maart 2019. Dit alles leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat als peildatum 1 maart 2019 heeft te gelden, zoals ook de rechtbank heeft bepaald. Grief 1 van de man faalt.
het restant van de overwaarde van de woning en de gemeenschappelijke banksaldi
4.7
De grieven 2 tot en met 7 van de man zien alle op de verdeling van het restant van de overwaarde van de woning van partijen en de verdeling van de gezamenlijke banktegoeden. Het hof zal deze daarom gezamenlijk bespreken. De woning is inmiddels verkocht en op 28 maart 2019 geleverd aan een derde. Uit de verkoopopbrengst is de hypothecaire schuld afgelost, heeft de man € 38.657,- ontvangen en heeft de vrouw € 210.726,- ontvangen wegens krachtens schenking/erfrecht met uitsluitingsclausule verkregen gelden. Over de verdeling van het restant van de overwaarde van € 155.617,- zijn partijen het niet eens. De man stelt zich op het standpunt dat dit bedrag verdeeld moet worden in een verhouding van (afgerond) 70/30, zijnde een verdeling naar rato van de inkomens van partijen zoals volgt uit artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst. De vrouw echter stelt dat partijen zich sinds 2000 niet meer aan die bepaling hebben gehouden en daardoor, gelet ook op artikel 3 lid 3 in samenhang met artikel 9 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst, ieder voor de helft gerechtigd zijn geworden tot het saldo van hun gemeenschappelijke rekening. Gelet op de verschillende standpunten van partijen ten aanzien van de het restant van de overwaarde en de gelden op de gezamenlijke betaal- en spaarrekening en gelet op de reeds door partijen opgenomen gelden ten behoeve van de aankoop van ieders nieuwe woning, verschillen partijen per saldo van mening over een bedrag van € 53.725,34. Ieder van hen maakt aanspraak op dit gehele bedrag. Voor de duur van de procedure is dit bedrag in depot gestort op de derdengeldenrekening van het kantoor van de advocaat van de man. Op grond van het bestreden vonnis is het gehele bedrag inmiddels uitbetaald aan de vrouw. Volgens de man komt dit bedrag hem toe en dient de vrouw dit alsnog aan hem over te maken. De vrouw betwist dit.
4.8
In de samenlevingsovereenkomst is ten aanzien van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding in artikel 3 het volgende opgenomen:

2. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten
van de gemeenschappelijke huishouding.
Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de
inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op
inkomen en premieheffing-volksverzekeringen.
3. Het hiervoor in lid 2 bedoelde gedeelte van het inkomen, of zoveel meer als partijen
wensen, wordt gestort op een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of in een
gemeenschappelijke kas. Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze
gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld; zij zijn daarin
ieder voor de helft gerechtigd.’
In artikel 9 van de samenlevingsovereenkomst staat onder meer:

1. Indien de overeenkomst eindigt tengevolge van opzegging of huwelijk zijn partijen
verplicht er aan mee te werken:
a. dat ieder in het bezit gesteld wordt van zijn of haar privé-goederen;
b. dat aan iedere partij worden toebedeeld en geleverd de goederen die hij/zij heeft
aangebracht.
2. Het overig gemeenschappelijk vermogen zal zo spoedig mogelijk door partijen bij helfte
worden verdeeld.’
4.9
Partijen verschillen met name van mening over de hiervoor aangehaalde leden 2 en 3 van artikel 3 uit de samenlevingsovereenkomst. Volgens de man volgt daaruit dat partijen naar rato van hun inkomen dienen bij te dragen in de kosten van de huishouding en dat zij daardoor ook in die verhouding gerechtigd zijn tot het saldo op de gemeenschappelijke rekeningen. De vrouw echter stelt dat uit lid 3 in samenhang met artikel 9 lid 2 volgt dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn in die saldi.
4.1
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting staat het navolgende tussen partijen vast. In het begin van hun samenleving werkten partijen beiden fulltime en hadden zij een vergelijkbaar inkomen. Ieder van hen had een eigen bankrekening en zij stortten ieder een evenredig deel van hun inkomen naar de gezamenlijke bankrekening voor de kosten van de huishouding. Partijen spaarden ieder voor zich. Die spaargelden waren ook nagenoeg gelijk en deze spaargelden hebben zij eind 1999 samengevoegd voor de aankoop van hun gezamenlijke nieuwbouwwoning. In 2000 is de oudste dochter van partijen geboren. De vrouw is toen een dag per week minder gaan werken. Rond de geboorte van hun oudste dochter hebben partijen, op initiatief van de man, hun eigen betaal- en spaarrekeningen opgeheven en sindsdien beschikken zij enkel nog over de gezamenlijke betaal- en spaarrekening. Op die betaalrekening kwamen de inkomens van partijen binnen en van die rekening werden de kosten van de huishouding voldaan. Maandelijks werd van deze betaalrekening een vast bedrag naar de gezamenlijke spaarrekening overgeboekt en eens in de zoveel tijd werd ook het surplus op de betaalrekening naar de spaarrekening overgemaakt. Van de spaargelden werden extra aflossingen op de hypothecaire geldlening gedaan. Bij de geboorte van hun derde kind is de vrouw nog een dag per week minder gaan werken.
4.11
Bij het uiteengaan van partijen heeft de man overzichten opgesteld van de stortingen op de gezamenlijke rekening, op grond waarvan hij tot de conclusie komt dat partijen in de verhouding (afgerond) 70/30 gerechtigd zijn in de overwaarde van de woning en de saldi op de gezamenlijke bankrekeningen en niet in de verhouding 50/50. Het hof volgt de man daarin niet en zal dat hierna toelichten.
4.12
Hoewel de man stelt dat er sinds 1999/2000 structureel niets is veranderd in hoe partijen leefden, is vanaf toen wel het gehele financiële verkeer van partijen via één bankrekening gegaan. De eigen betaal- en spaarrekening van partijen zijn opgeheven en alles is ‘op één hoop gegooid’ op de gezamenlijke rekening. Van deze gezamenlijke rekening werden sindsdien de kosten van de huishouding voldaan en werd gespaard op een gezamenlijke spaarrekening. Ten tijde van deze samenvoeging is niets geadministreerd waaruit ieders inbreng zou kunnen blijken en ook nadien is geen administratie bijgehouden waaruit blijkt wat de kosten van de huishouding iedere maand/ieder jaar waren en in welke verhouding partijen daarin bijdroegen en in welke verhouding partijen tot het overschot van inkomsten en uitgaven waren gerechtigd. Doordat de inkomsten van partijen binnenkwamen op de gezamenlijke rekening waar ook de kosten van de huishouding van werden voldaan, voldeden partijen echter nog steeds aan het bepaalde in artikel 3 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst: bijdragen naar rato van ieders inkomen. Op de momenten dat de kosten van de huishouding lager waren dan de gezamenlijke inkomsten en er dus geld overbleef zou de vraag gesteld kunnen worden in welke verhouding partijen tot dit surplus zijn gerechtigd. In dit kader heeft de man verwezen naar een uitspraak van de Hoge Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1184). Partijen hebben echter zelf in hun samenlevingsovereenkomst al een antwoord op die vraag gegeven door het opnemen van de bepaling ‘
Deze gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en/of deze gemeenschappelijke kas wordt/worden op naam van beide partijen gesteld;zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd. (onderstreping hof)’. Deze laatste zinssnede was niet opgenomen in de casus in het door de man aangehaalde arrest. Aldus hebben partijen een praktische bepaling opgenomen die ingewikkelde maandelijkse/jaarlijkse rekenexercities overbodig maakt. Anders dan de man stelt zijn artikel 3 lid 2 en artikel 3 lid 3 laatste zinsnede dan ook niet tegenstrijdig, maar juist complementair. Op grond van lid 3 kunnen partijen ook meer dan een gedeelte van hun inkomen (in casu dus hun gehele inkomen) op de gezamenlijke rekening overmaken. Dit heeft dan echter wel tot gevolg dat dit meerdere door deze laatste zinsnede in lid 3 gezamenlijk wordt en aan ieder voor de helft toekomt. De stelling van de man dat deze laatste zinsnede er enkel op ziet dat beide partijen over de betaalrekening kunnen beschikken en niets zegt over de gerechtigdheid tot de gelden op de rekening volgt het hof niet. Ten eerste volgt de bevoegdheid om beiden over de rekening te beschikken al uit de aard van een gezamenlijke en/of rekening, daarvoor is geen separate bepaling nodig. Ten tweede kan de zinsnede ‘
zij zijn daarin ieder voor de helft gerechtigd’ taalkundig en in het juridisch en dagelijks spraakgebruik niet anders worden gelezen en verstaan dan dat zij ieder recht hebben op de helft van het saldo. Dat er van dat saldo op de betaalrekening periodiek bedragen zijn doorgeboekt naar een gezamenlijke spaarrekening brengt geen wijzing in die verhouding. Zij houden ieder aanspraak op de helft van die gelden, ook al staan ze op de spaarrekening.
4.13
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof van oordeel is dat het inmiddels aan de vrouw uitgekeerde bedrag van € 53.725,34 geheel aan de vrouw toekomt, omdat dit voortvloeit uit de samenlevingsovereenkomst en partijen ook feitelijk naar de letter van die samenlevingsovereenkomst hebben geleefd. De grieven 2 tot en met 7 van de man falen.
De verweren van de vrouw ter zake van verjaring en rechtsverwerking hoeven gelet op het voorgaande verder niet besproken te worden.
de auto
4.14
Door de rechtbank is de partijen gezamenlijk toehorende auto Renault Megane toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 5.000,- en is zij veroordeeld om aan de man daarom € 2.500,- te voldoen. De vrouw heeft dat bedrag inmiddels aan de man voldaan.
4.15
De man is het echter niet eens met de waarde waartegen deze auto in de verdeling is betrokken en daarop ziet zijn achtste grief. Volgens hem dient van een waarde van € 12.300,- te worden uitgegaan. Deze waarde blijkt uit een door hem in hoger beroep nogmaals overgelegde ANWB Koerslijst. De man is bereid de door de dochter van partijen gereden schade van € 2.000,- aan die auto met de vrouw te delen, zodat hij aanspraak maakt op vergoeding van de helft van € 10.300,- ofwel € 5.150,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het door het hof te wijzen arrest.
4.16
Het hof zal de vordering van de man toewijzen als hierna vermeld. Anders dan de vrouw heeft de man de door hem gestelde waarde onderbouwd met een ANWB Koerslijst. De vrouw heeft enkel een kentekencheck overgelegd, waaruit geen waarde van de auto blijkt maar enkel de verschuldigde BPM van € 650,-. Nu de vrouw reeds € 2.500,- aan de man heeft voldaan, zal het hof het bestreden vonnis op dit onderdeel aanvullen en bepalen dat de vrouw ten aanzien van de toedeling van de auto Renault Megane aan haar nog aanvullend € 2.650,- aan de man moet voldoen (€ 5.150,- minus de reeds betaalde € 2.500,-). De door de man gevorderde rente zal het hof toewijzen voor zover de vrouw niet binnen veertien dagen na betekening van dit arrest het (aanvullend) verschuldigde heeft gedaan. Grief 8 van de man slaagt.
vakantiegeld en rente-inkomsten van de vrouw
4.17
In zijn negende grief stelt de man dat partijen tot eind 2017 al hun inkomsten hadden moeten laten binnenkomen op de gezamenlijke bankrekening. Volgens de man heeft de vrouw haar vakantiegeld niet op die rekening doen binnenkomen en heeft zij de op die rekening binnengekomen € 6.000,- aan rente-inkomsten overgemaakt naar haar eigen rekening. Zowel het vakantiegeld als die rente-inkomsten moeten nog verrekend worden. De vrouw betwist de stellingen van de man gemotiveerd.
4.18
Op de mondelinge behandeling hebben beide partijen desgevraagd verklaard dat hun vakantiegeld in mei is uitbetaald op de gezamenlijke bankrekening en dat die gelden daar vervolgens op zijn blijven staan. Het hof ziet dan ook niet in waarom het vakantiegeld van de vrouw alsnog/nogmaals verrekend moet worden. Op dit onderdeel faalt grief 9 van de man.
4.19
Bij notariële akte van 30 december 2016 hebben de ouders van de vrouw ten titel van schenking aan hun dochter schuldig erkend een bedrag van € 100.000,-. Daarbij is tevens overeengekomen dat de ouders van de vrouw aan haar jaarlijks 6% rente zijn verschuldigd over dit bedrag, te voldoen op 31 december van ieder jaar, voor het eerst op 31 december 2017. Verder is ten aanzien van het aldus geschonkene en de vruchten daarvan een uitsluitingsclausule opgenomen. De op de gezamenlijke rekening van partijen ontvangen rente van € 6.000,- is de jaarlijks door de ouders verschuldigde rente over deze schenking. Deze rente komt op grond van de schenkingsakte geheel aan de vrouw toe, nu dit een vrucht is van het geschonkene en daarop de uitsluitingsclausule (ook) van toepassing is. De ontvangen € 6.000,- aan rente hoeft tussen partijen dus niet verrekend te worden. Ook op dit onderdeel faalt grief 9 van de man.
aanwijzen partner voor partnerpensioen
4.2
In het bestreden vonnis is de man veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan het met terugwerkende kracht laten registreren van de vrouw als zijn partner onder polisnummer [nummer] bij [naam1] en dat die aanwijzing geldt van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2018. De man heeft uitvoering gegeven aan die veroordeling.
4.21
In zijn tiende grief stelt de man dat de aanwijzing dient te gelden van 1 maart 2014 tot en met 31 december 2017, waarbij hij verwijst naar hetgeen hij heeft gesteld ten aanzien van de peildatum in zijn eerste grief. De vrouw betwist dat en stelt dat zij de man bij haar pensioenuitvoerder ook heeft aangemeld als partner tot en met 31 december 2018.
4.22
De man koppelt de termijn voor deze aanwijzing aan de peildatum voor de omvang van het gemeenschappelijk vermogen. Nu het hof daarbij, evenals de rechtbank, uitgaat van 1 maart 2019 zal het hof ook de beslissing van de rechtbank over de aanwijzing tot partnerpensioengerechtigde volgen en daarom faalt grief 10 van de man.
de vordering van de vrouw tot overmaking door de man van € 7.541,- op de gezamenlijke bankrekening
4.23
In haar incidenteel hoger beroep verwijst de vrouw naar hetgeen zij in randnummer 45 van haar memorie van antwoord tevens incidenteel hoger beroep heeft vermeld. Op de mondelinge behandeling heeft zij verklaard dat bedoeld is te verwijzen naar randnummer 44. Daarin stelt de vrouw zich op het standpunt dat de man nog € 7.541,- moet overmaken op de gezamenlijke rekening, wat vervolgens weer moet worden verdeeld volgens de verdeelsleutel van rechtsoverweging 4.25 van het bestreden vonnis.
4.24
Het is het hof niet duidelijk geworden hoe deze vordering van de vrouw is opgebouwd en op grond waarvan zij meent dat de man dit bedrag zou moeten overmaken op de gezamenlijke rekening. Kennelijk dient de door haar overgelegde productie H1 als onderbouwing van deze vordering. Dit betreft echter een spreadsheet met veel getallen en bedragen zonder enige toelichting. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof ten aanzien van deze grief en vordering onvoldoende gesteld, zodat het hof de vordering zal afwijzen. Aan het (algemeen geformuleerde) bewijsaanbod van de vrouw komt het hof dan ook niet meer toe.

6.De slotsom

6.1
Van de man slaagt enkel zijn achtste grief, zijn overige grieven falen evenals de grief van de vrouw. Het hof zal het bestreden vonnis aanvullen ten aanzien van de verdeling van de auto en voor het overige bekrachtigen.
6.2
Nu beide partijen grotendeels in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van
6 maart 2020 en vult dit vonnis, recht doende in hoger beroep, als volgt aan;
in het principaal hoger beroep:
7.2
veroordeelt de vrouw om aan de man wegens de toedeling aan haar van de auto Renault Megane aanvullend nog te voldoen € 2.650,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het wijzen van dit arrest voor zover de vrouw niet binnen 14 dagen na betekening van dit arrest voormeld bedrag aan de man heeft betaald;
in het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
7.3
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
7.4
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
7.5
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.L. van der Bel, M.H.H.A. Moes en R. Krijger en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 december 2021.