ECLI:NL:GHARL:2021:11774

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
23 december 2021
Zaaknummer
P21/0274
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot omzetting van de PIJ-maatregel in terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 december 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 30 juli 2021. De rechtbank had de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (PIJ-maatregel) omgezet in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De jeugdige, geboren in 1996, was in beroep gegaan tegen deze beslissing. Het hof heeft de vordering van de officier van justitie tot omzetting van de PIJ-maatregel afgewezen. Het hof oordeelde dat er onvoldoende concrete en duidelijke aanwijzingen waren dat de jeugdige een zodanig groot gevaar vormde dat omzetting gerechtvaardigd was. De gedragsdeskundigen hadden weliswaar een hoog recidiverisico vastgesteld, maar het hof vond de onderbouwing van dit risico onvoldoende om de ingrijpende maatregel van terbeschikkingstelling te rechtvaardigen. Het hof benadrukte dat de PIJ-maatregel gericht is op opvoeding en ontwikkeling, terwijl de terbeschikkingstelling een andere, meer langdurige detentie met zich meebrengt. Het hof concludeerde dat de jeugdige niet voldoende gevaarlijk was om de omzetting te rechtvaardigen en dat er bovendien verzuimen waren in de behandeling, zoals het ontbreken van een tijdig multidisciplinair onderzoek. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd en de vordering tot omzetting werd afgewezen.

Uitspraak

PIJ P21/0274
Beslissing d.d. 23 december 2021
De kamer van het hof als bedoeld in artikel 67 van de Wet op de rechterlijke organisatie heeft te beslissen op het beroep van
[jeugdige],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1996,
verblijvende in de [jeugdinrichting] (hierna: de jeugdinrichting).
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 30 juli 2021. Deze beslissing houdt in de omzetting van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) in de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en afwijzing van de vordering van de officier van justitie tot het vaststellen van bijzondere voorwaarden tijdens de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting van jeugdigen.
Het hof heeft gelet op de stukken waarop de rechtbank haar beslissing heeft gebaseerd en daarnaast onder meer op:
- het proces-verbaal van het onderzoek in eerste aanleg;
- de beslissing waarvan beroep;
- de akte van 11 augustus 2021 waarbij de jeugdige beroep heeft ingesteld;
- het YouTurn Zeventiende Perspectiefplan van 16 september 2021;
- de aanvullende informatie van [jeugdinrichting] van 1 november 2021;
- een e-mailbericht van de raadsman van 10 november 2021 met als bijlage het YouTurn Planmatig Verlof van 7 december 2016.
Het hof heeft ter zitting van 11 november 2021 en 9 december 2021 gehoord de jeugdige, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Gunning, advocaat te Amsterdam en de
advocaat-generaal mr. L.H.J. Vijlbrief-Smit.
Verder zijn als deskundige gehoord op 11 november 2021 [deskundige 1] , GZpsycholoog, verbonden aan [forensisch centrum] en [deskundige 2] , GZ-psycholoog, verbonden aan [jeugdinrichting] en op 9 december 2021 [deskundige 3] , behandelcoördinator verbonden aan [jeugdinrichting] en [deskundige 4] , kinder- en jeugdpsychiater, verbonden aan [forensisch centrum] .

Overwegingen:

Het standpunt van de jeugdige
De jeugdige concludeert tot vernietiging van de beslissing van de rechtbank en tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie.
Alleen in uitzonderlijke gevallen, indien duidelijk is dat de veiligheid van de samenleving hierom vraagt, kan omzetting van de PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling aan de orde zijn. Uit de rapportages komt onvoldoende naar voren dat de jeugdige zeer recidivegevaarlijk is. De behandeling verliep in aanvang voorspoedig. Niet verwacht mag worden dat zich binnen deze behandeling geen incidenten voordoen. De incidenten die hebben plaatsgevonden leveren geen strafbare feiten op. Na het laatste incident heeft hij niet meer de gelegenheid gehad zich te bewijzen. Zijn behandeling staat nu stil. De incidenten krijgen te veel nadruk, terwijl ook veel positieve ontwikkelingen zijn te benoemen. Het in de rapportage genoemde recidiverisico is louter theoretisch en wordt nergens door feiten ondersteund.
De jeugdige kan zich niet aan de indruk onttrekken dat men de afgelopen jaren steken heeft laten vallen bij zijn behandeling. Dit is niet aan hem te wijten. Hij heeft grote stappen gezet en zich begeleidbaar opgesteld. Bij een eerdere verlenging van de maatregel had een multidisciplinaire rapportage opgemaakt moeten worden. De jeugdige refereert zich echter aan het oordeel van het hof als het gaat om de consequenties van dit verzuim.
Verder is onvoldoende onderbouwd dat de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg geen alternatief biedt voor omzetting naar een terbeschikkingstelling.
De redenering van de rechtbank over de wettelijke grondslag voor de vrijheidsbeneming van de jeugdige nadat de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel volgens de wet is ingegaan, is onjuist. Bij de vraag of er een andere titel voor detentie is, refereert de jeugdige zich nogmaals aan het oordeel van het hof.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal concludeert tot bevestiging van de beslissing van de rechtbank.
De jeugdige lijdt aan verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Er is een hoog recidiverisico op zedenfeiten en op geweld en een matig tot hoog risico op agressie met fysiek geweld. Om dit risico te beperken is een langdurige behandeling nodig die niet meer binnen de PIJ-maatregel kan worden gegeven. Tijdens de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft de jeugdige delictgerelateerd gedrag laten zien, heeft hij zich niet gehouden aan voorwaarden en is het risicomanagement binnen een scholings- en trainingsprogramma (STP) onvoldoende gebleken.
Binnen de PIJ-maatregel is al het mogelijke geprobeerd om de jeugdige te behandelen. Wellicht hadden andere keuzes gemaakt moeten worden, maar dat is redeneren met wetenschap achteraf. Hetgeen de jeugdige nodig heeft, kan een JJI niet bieden.
Aan de eerdere verlenging van de maatregel door de rechtbank op 2 februari 2021 had een multidisciplinaire rapportage ten grondslag moeten liggen. De jeugdige is daarmee echter niet in zijn belangen geschaad en bovendien staat die beslissing van de rechtbank inmiddels vast.
De rechtbank heeft niet op juiste gronden beslist dat er na de datum van de voorwaardelijke beëindiging nog een titel bestaat voor het voortduren van de vrijheidsbeneming. Dat neemt echter niet weg dat de beslissing van de rechtbank over de vrijheidsbeneming van kracht blijft totdat het hof in deze zaak heeft beslist.
Het oordeel van het hof
Onderwerp van beroep
Het beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank van 30 juli 2021. Met deze beslissing heeft de rechtbank de PIJ-maatregel omgezet in een maatregel van terbeschikkingstelling. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie afgewezen om bijzondere voorwaarden te verbinden aan de van rechtswege ingaande voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel. Naar het oordeel van het hof zijn dit twee afzonderlijke beslissingen.
Volgens de akte waarmee het beroep ingesteld, beperkt het beroep zich tot de eerste beslissing. De beslissing omtrent het stellen van bijzondere voorwaarden is dus niet voorgelegd aan het hof. Hiertegen was overigens volgens artikel 6:6:37 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ook geen beroep mogelijk geweest.
De oplegging en het verloop van de PIJ-maatregel
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, heeft de jeugdige de PIJ-maatregel opgelegd bij vonnis van 17 juli 2015. Hij is veroordeeld voor, samengevat:
  • ontucht, met binnendringen van het lichaam van een meisje van twaalf, toen de jeugdige zelf zestien jaar oud was (2012);
  • bezitten en verspreiden van seksuele afbeeldingen van dat meisje toen de jeugdige zestien tot achttien jaar oud was (2012 tot en met januari 2015);
  • dat meisje onttrekken aan het ouderlijk gezag toen de jeugdige achttien jaar oud was (10 augustus 2014);
  • ontucht, met binnendringen van het lichaam, van een ander meisje, destijds veertien jaar oud, toen de jeugdige zelf zeventien jaar oud was (5 mei 2014);
  • bedreigen van beide meisjes en nog twee anderen toen de jeugdige zeventien en achttien jaar oud was (mei tot en met december 2014);
  • vernieling van eigendommen van zijn moeder en diefstal van een mobiele telefoon (augustus 2014).
Het hof stelt vast dat in ieder geval de genoemde ontucht met het meisje van veertien jaar een feit is waarvoor de PIJ-maatregel kon worden opgelegd volgens het recht zoals dat gold na 1 april 2014. Op die datum is in werking getreden de wet van 27 november 2013 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de invoering van een adolescentenstrafrecht (Stb. 2013, 485). Deze wet voerde onder andere de mogelijkheid in een PIJ-maatregel om te zetten in een terbeschikkingstelling. Volgens artikel V van die wet worden de bepalingen zoals zij na inwerkingtreding van deze wet komen te luiden, slechts toegepast met betrekking tot feiten gepleegd na inwerkingtreding van deze wet. Het genoemde feit is verder een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Dit is een voorwaarde voor de verlenging van de PIJ-maatregel (artikel 6:6:31, derde lid, Sv).
De tenuitvoerlegging van de PIJ-maatregel is begonnen op 1 augustus 2015. De maatregel is verlengd door de rechtbank op:
  • 21 juli 2017 met achttien maanden;
  • 29 januari 2019 met zeven maanden;
  • 19 juli 2019 met zes maanden;
  • 4 februari 2020 met twaalf maanden;
  • 2 februari 2021 met zes maanden.
Op 1 augustus 2021 heeft de PIJ-maatregel zes jaren geduurd.
De deskundigen die bij de oplegging over de jeugdige hebben gerapporteerd zien bij hem een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling, maar geen kenmerken van een autismespectrumstoornis of seksuele stoornis.
Na enige maanden in een andere inrichting te hebben verbleven, wordt de jeugdige in oktober 2015 opgenomen in de huidige justitiële jeugdinrichting [jeugdinrichting] . Daar neemt hij deel aan een gedragsinterventie om inzicht te krijgen in zijn delictketen oftewel de factoren die leiden tot delictgedrag. De jeugdinrichting start met (begeleid) verlof. Van februari tot en met juli 2017 volgt de jeugdige ook schematherapie. Deze therapie wordt in samenspraak beëindigd omdat er geen gezamenlijke behandeldoelen zijn. De jeugdige wenst over de dwingende en dominante kant van zijn persoonlijkheid niet in gesprek te gaan. Dit type gedrag wordt onder andere gezien in de contacten van de jeugdige met zijn vriendin. Dit neemt niet weg dat de jeugdige de voorbeelden die de groepsleiding hem geeft steeds meer herkent en dat hij vaker op de juiste momenten onduidelijkheden en frustraties bespreekt. Het recidiverisico daalt daardoor naar een matig recidiverisico, maar hij heeft nog wel veel externe hulp nodig. De jeugdinrichting stelt inmiddels bij de jeugdige een narcistische persoonlijkheidsstoornis vast naast kenmerken van autisme.
In september 2017 doet de vriendin van de jeugdige een zorgmelding. Zij is bang dat de jeugdige seksueel getint beeldmateriaal van haar zal verspreiden. De officier van justitie seponeert deze zaak, onder andere vanwege een gebrek aan bewijs. De genoemde gedragsinterventie op de delictketen wordt herhaald. De jeugdige krijgt een frisse start op een andere afdeling en zijn verloven worden uitgebreid. Eind 2018 blijkt dan dat de jeugdige niet open is geweest over contacten die hij tijdens zijn verlof via sociale media had met vrouwen. Een deel van die contacten had een seksuele lading. De verloven worden stilgelegd, maar later hervat met het oog op school. De jeugdinrichting verwacht dan geen verandering meer van de heersende problematiek en zet in op het vinden van een geschikte vervolgplek, te weten een begeleide woonvorm met streng toezicht op het gebruik van sociale media. Het is volgens de inrichting inzichtelijk geworden wat de jeugdige nodig heeft aan begeleiding, bejegening en controle om goed te functioneren zonder hierbij een groot risico te lopen op recidive.
De jeugdinrichting bereidt een scholings- en trainingsprogramma (STP) voor. Kwintes in [gemeente] zou voor de jeugdige een goede plek zijn, maar door problemen met de financiering, laat de feitelijke plaatsing lang op zich wachten. Het STP start uiteindelijk op 22 juli 2019. Sinds mei 2019 heeft de jeugdige een nieuwe vriendin. Via de wijkagent verneemt de jeugdinrichting dat de familie van de vriendin zich zorgen maakt over de relatie vanwege de sociale en emotionele kwetsbaarheid van de vrouw. Bij een kamercontrole worden later bij de jeugdige seksuele attributen gevonden die de zorgen over de dynamiek in de relatie versterken. In september 2019 deelt de reclassering mede dat de jeugdige naar zijn vriendin en haar familie dreigend is geweest in zijn houding en uitspraken. Onder andere zou hij dreigen met online plaatsen van seksueel getinte foto’s en filmpjes en met ‘een goed gesprek’ met de familie. Ook deze zaak wordt geseponeerd door het openbaar ministerie. Na gesprekken met de jeugdige concludeert de jeugdinrichting echter dat zich in de relatie een zorgelijke dynamiek voordeed en dat de jeugdige weer in zijn delictketen zat. De jeugdinrichting beëindigt het STP omdat het risicomanagement toch niet voldoende is gebleken.
Eind juli 2020 blijkt dat de jeugdige heeft verzwegen dat de vrouw waarmee de jeugdige op dat moment veel contact heeft, zeventien jaar oud en dus minderjarig is.
Op 13 juli 2020 doet de jeugdinrichting het verzoek een klinisch multidisciplinair onderzoek uit te laten voeren. Tegelijkertijd verzoekt de officier van justitie om een multidisciplinair onderzoek in het kader van de verlenging van de maatregel. De jeugdige wordt in oktober en november 2020 geobserveerd in [forensisch centrum] . Dit leidt echter niet tot een rapportage omdat aan het einde van de opname op de observatieafdeling medische informatie naar voren komt die mogelijk een nieuw licht op de diagnostiek kan werpen. Zo is de vraag opgekomen naar een eventuele genetische afwijking met een hormonale ontregeling. Voorts heeft de officier van justitie bij brief van 4 december 2020 de onderzoekers de vraag voorgelegd naar de mogelijkheid van omzetting van de PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling. De jeugdige wordt daarom in februari en maart 2021 nogmaals geobserveerd door een nieuw team.
Op 15 juni 2021 heeft de officier van justitie bij de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, de vordering ingediend de PIJ-maatregel om te zetten in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen in de beslissing waarvan beroep.
Wettelijk kader
Artikel 6:6:31 Sv luidt, voor zover van belang:
1. De rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd, kan op vordering van het openbaar ministerie de termijn, bedoeld in artikel 6:2:22, eerste lid, telkens met ten hoogste twee jaren verlengen (…).2. Verlenging van de termijn van de maatregel is slechts mogelijk voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat. In de gevallen waarin de maatregel is verlengd, eindigt de maatregel voorwaardelijk een jaar voordat de maximale duur van de maatregel wordt bereikt (…) Op de beslissing tot verlenging van de maatregel waarbij de maximale duur van de maatregel zal worden bereikt, is artikel 77s, tweede en vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht van overeenkomstige toepassing.(…)
Artikel 6:6:32 Sv luidt, voor zover van belang:
1. De voorwaardelijke beëindiging van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen kan door de rechter die in eerste aanleg kennis heeft genomen van het misdrijf ter zake waarvan de maatregel is opgelegd, ambtshalve, of op vordering van het openbaar ministerie, worden verlengd. De rechter bepaalt de duur van de verlenging.2. De totale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel bedraagt ten hoogste twee jaar. De termijn van de voorwaardelijke beëindiging loopt niet wanneer de veroordeelde zich langer dan een week onttrekt aan het toezicht.(…)
Artikel 6:6:33 Sv luidt:
1. De maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen die is verlengd tot de in artikel 6:6:31, tweede lid, bedoelde duur van zeven jaren, kan door de rechter ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie worden omgezet in de maatregel, bedoeld in artikel 37a, van het Wetboek van Strafrecht, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de omzetting in die maatregel eist.2. De beslissing tot omzetting geldt als een last als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. De rechter geeft daarbij het bevel, bedoeld in artikel 37b van het Wetboek van Strafrecht. Artikel 37a, eerste, derde en vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht is van overeenkomstige toepassing.3. Met de omzetting eindigt de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen onvoorwaardelijk.4. De beslissing, bedoeld in het eerste lid, wordt genomen:a. voordat de maatregel voorwaardelijk eindigt op de wijze, bedoeld in artikel 6:6:31, tweede lid;b. tijdens de voorwaardelijke beëindiging, bedoeld in artikel 6:6:32, eerste en tweede lid.5. Bij de beslissing betrekt de rechter:a. een recent opgemaakt, met redenen omkleed en ondertekend advies afkomstig van het hoofd of de directeur van de inrichting, enb. een afschrift van de aantekeningen omtrent de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van de veroordeelde.
Artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt, voor zover van belang:
1. Indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist, kan de rechter gelasten dat een verdachte ter beschikking wordt gesteld indien hij tot het oordeel komt dat:1°. bij de verdachte tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond; en2°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b, en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet.(…)3.Ten behoeve van het oordeel, bedoeld in het eerste lid, doet de rechter een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de betrokkene hebben onderzocht. Zodanig advies dient door de gedragsdeskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk te zijn uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend, kan de rechter hiervan slechts gebruik maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over dit advies.(…)
Artikel 77s Sr luidt, voor zover van belang:
(…)2. De rechter legt de maatregel slechts op, nadat hij zich een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies heeft doen overleggen van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines. Van deze gedragsdeskundigen dient er één een psychiater te zijn. Het advies wordt door de deskundigen gezamenlijk dan wel door ieder van hen afzonderlijk uitgebracht. Indien dit advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de terechtzitting is gedagtekend kan de rechter hier slechts gebruik van maken met instemming van het openbaar ministerie en de verdachte.(…)
Artikel 6:6:33 Sv biedt dus de wettelijke grondslag voor de omzetting van een PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling. Tot 1 januari 2020 was deze grondslag opgenomen in het vrijwel gelijkluidende artikel 77tc Sr. Dat artikel is ingevoegd bij de hiervoor genoemde wet van 27 november 2013. Aan de parlementaire geschiedenis van deze wet kan het volgende worden ontleend.
“Ondanks de lange duur en intensieve behandeling bij de pij-maatregel komt het voor dat de veroordeelde bij het eindigen daarvan nog steeds zeer recidivegevaarlijk is. Volgens de opgaven van de justitiële jeugdrichtingen is dit slechts zeer zelden het geval. Het gaat daarbij om adolescenten met een zeer ernstige psychische problematiek. Deze zeer ernstige persoonlijkheidsproblematiek gaat in de regel gepaard met ernstige agressieregulatiestoornissen (…) Voor de uitzonderlijke gevallen dat de veiligheid van de samenleving hierom vraagt, wil het wetsvoorstel mogelijk maken dat de pij-maatregel in TBS wordt omgezet. De beveiliging van de samenleving staat hierbij nadrukkelijk als doel voorop.(…)Een ander argument tegen de omzetting wordt gevonden in de tijdelijkheid van jeugdsancties. Traditioneel wordt van deze tijdelijkheid uitgegaan (…) Het IVRK [Verdrag inzake de rechten van het kind] en de gedachte achter de tijdelijkheid van jeugdsancties staan aan de voorgestelde omzetting niet in de weg. In de voorwaarden voor de omzetting en in de procedurele vormgeving hiervan vindt de notie van de tijdelijkheid van jeugdsancties desalniettemin vertaling. Het genoemde onderdeel uit het IVRK wil verzekeren dat de jeugdige, die in aanraking komt met het strafrecht, daarna ook een nieuwe kans krijgt. Deze doelstelling kan worden onderschreven; in dit licht kan ook de opvoedende taak worden gezien die de Staat zich aanmeet bij de sanctionering van jeugdigen. Dit betekent dat een omzetting slechts denkbaar is wanneer de maximale inspanning is gegeven om de adolescent adequaat te behandelen. Wanneer ook dan de met behandelmaatregel samenhangende doelen niet konden worden gerealiseerd en van de veroordeelde nog steeds gevaar uitgaat, dient het belang van de samenleving boven het belang van de adolescent te prevaleren.(…)Het College [van Procureurs-Generaal] onderschrijft dat van een omzetting pas sprake kan zijn wanneer een maximale inspanning is geleverd om de jeugdige binnen het jeugdstrafrecht te behandelen en wanneer deze inspanningen er niet toe hebben geleid dat de veroordeelde geen gevaar meer vormt voor de maatschappij.(…)Ook de Rvdr [Raad voor de rechtspraak] en de RSJ [Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming] wijzen er in hun adviezen op dat slechts in uitzonderlijke gevallen van een dergelijke omzetting sprake zou moeten zijn. Dit uitzonderlijke karakter komt ook in de wettelijke vormgeving tot uitdrukking. De adviezen van de RSJ en de Rvdr hebben in dit verband aanleiding gegeven om voor te stellen dat wanneer de pij-maatregel al vier jaren heeft geduurd, bij een verlenging een zogenoemde dubbelrapportage wordt opgesteld. Dit betekent dat een gedragsdeskundige die niet is verbonden aan de instelling waar de jeugdige verblijft, mee zal beoordelen of de noodzaak tot verlenging aanwezig is. Ik heb dit in artikel 77t, tweede lid, Sr [thans 6:6:31, tweede lid, Sv] tot uitdrukking gebracht. Dat regelt dat een dubbelrapportage moet worden opgesteld op het moment waarop de verdere verlenging van de maatregel ertoe zou leiden dat de maximale duur van zeven jaren wordt bereikt. Zo wordt voorafgaand aan het moment waarop van een omzetting sprake zou kunnen zijn, al onderzocht of de behandeling van de problematiek van de jeugdige effectief is.”(Tweede Kamer 2012-2013, 33498, nr. 3. blz. 40-42)
“Ik verduidelijk daarbij graag dat de voorgestelde omzetting pas na het achttiende jaar kan plaatsvinden. Eerder is een omzetting dus niet mogelijk. Dit volgt uit de systematiek van de pij-maatregel die zijn maximale duur door verlenging bereikt. Pas nadat de maatregel deze maximale duur heeft bereikt, kan een omzetting aan de orde zijn. De omzetting na het achttiende jaar krijgt vorm in een afzonderlijke rechterlijke beslissing. Bij het nemen van die beslissing kan het gevaar dat van de veroordeelde uitgaat de eerste afweging vormen.(…)Om de pij-maatregel daadwerkelijk op te kunnen leggen, vereist de wet voorts dat dit opleggen in het belang is van de verdere ontwikkeling van de jeugdige. In dat laatste vereiste komt onder meer tot uitdrukking dat de tenuitvoerlegging, naast op de (her)opvoeding en behandeling, altijd ook is gericht op een terugkeer van de jeugdige in de samenleving. De genoemde eisen zijn cumulatieve vereisten; bij het opleggen van de pij-maatregel wordt het belang van de jeugdige nadrukkelijk naast het belang van een veilige samenleving gesteld.”(Tweede Kamer 2012-2013, 33498, nr. 6. blz. 8)
“Terecht legden deze leden hierbij overigens het verband met de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Dit is in de huidige situatie het enige middel om te voorkomen dat de veroordeelde in de samenleving terugkeert. Wanneer een machtiging niet wordt verleend, doemt het onwenselijke alternatieve scenario op. Daarin zal alleen de als onvermijdelijk ingeschatte recidive tot hernieuwde vrijheidsbeneming kunnen leiden.(…)Daarnaast maak ik deze leden attent op de vereiste dubbelrapportage waarin het onderhavige wetsvoorstel voorziet. Dit vereiste geldt reeds bij de laatste verlenging van de pij-maatregel. Het houdt in dat een onafhankelijke gedragsdeskundige van buiten de jeugdinrichting mee oordeelt over deze verlenging en daarmee over de mate waarin de behandeling in het kader van de pij-maatregel succesvol is. Ik benadruk dit omdat zo dus niet wordt afgewacht tot het moment waarop de omzetting van de pij-maatregel in de tbs-maatregel al aanstaande is. Hiervoor reeds zal de verlengingsrechter naar aanleiding van deze dubbelrapportage beslissen of verlenging noodzakelijk en in het belang van de veroordeelde is.In dit laatste vereiste, dat ook nu reeds geldt, kunnen deze leden de verplichting lezen waarop zij doelden. Wanneer de veroordeelde in de inrichting geen behandeling ondergaat, is de verlenging niet zonder meer gegeven. De verlenging draagt in dat geval niet langer bij aan de verwezenlijking van het doel van de pij-maatregel. Dit doel is om de veroordeelde in de samenleving te laten terugkeren. Dit kan eerst nadat een effectieve behandeling het gevaar dat van de veroordeelde uitgaat, heeft kunnen terugdringen. Wanneer er geen behandeling plaatsvindt en de inrichting zijn inspanningsverplichting in dit verband niet nakomt, staat dit dus mogelijk aan een verlenging in de weg.”(Tweede Kamer 2012-2013, 33498, nr. 6. blz. 34)
EVRM
Bij de omzetting van de PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling dient de rechter ook een bevel tot verpleging van overheidswege te geven als bedoeld in artikel 37b Sr (artikel 6:6:33, tweede lid, Sv). Dit houdt de (voortgezette) vrijheidsbeneming van de jeugdige in. Een dergelijke vrijheidsbeneming moet in overeenstemming zijn met artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De vrijheidsbeneming dient dan te passen in een van de in artikel 5, eerste lid, EVRM genoemde categorieën. Daarvan komen er in beginsel twee in aanmerking. Ten eerste detentie na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter (eerste lid, onder a). Ten tweede detentie van geesteszieken (eerste lid, onder e).
Ook al is de PIJ-maatregel opgelegd na een veroordeling, toch kan naar het oordeel van het hof de grondslag voor een omzetting alleen worden gevonden in de detentie van geesteszieken. Het is vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat het verband tussen een veroordeling en het verblijf in detentie door tijdsverloop minder sterk wordt en kan worden doorbroken als de gronden voor het voortduren van de detentie niet meer te verenigen zijn met de door de opleggingsrechter beoogde doeleinden (o.a. EHRM 17 december 2009, nr. 19359/04 ro. 86-88 (M. tegen Duitsland) en EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12, NJ 2015/282, ro. 31 (Constancia tegen Nederland)).
Bij de omzettingsbeslissing is sprake van een dergelijke doorbreking. In het jeugdstrafrecht staat de opvoeding, ontwikkeling en resocialisatie van de jeugdige veroordeelde immers voorop. Bij de PIJ-maatregel komt dat tot uitdrukking doordat zowel bij oplegging (artikel 77s, eerste lid, Sr) als verlenging (artikel 6;6:31, derde lid, Sv) van de PIJ-maatregel de eis geldt dat die in het belang moet zijn van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de jeugdige (zie ook de hiervoor geciteerde wetsgeschiedenis). De omzetting en de eventuele verlenging van de daaropvolgende terbeschikkingstelling hebben dit doel echter niet meer. In het verlengde hiervan is in de wetsgeschiedenis ook een breuk te lezen met de veroordeling en de initiële oplegging van de PIJ-maatregel. Volgens deze toelichting blijft de PIJ-maatregel immers eindig en gaat het bij de omzetting om een afzonderlijke rechterlijke beslissing over een persoon die ouder is dan achttien jaar waarbij de belangenafweging anders is dan voor een jeugdige.
Dit betekent dat de rechtvaardiging voor de omzetting niet kan worden gevonden in de oorspronkelijke veroordeling. Een omzetting zal daarom niet alleen moeten voldoen aan de eisen van het Nederlandse recht, maar ook aan de voorwaarden van het EVRM voor de detentie van geesteszieken. Volgens vaste rechtspraak van het EHRM (o.a. EHRM 3 maart 2015, nr. 73560/12, NJ 2015/282, ro. 25 & 28 (Constancia tegen Nederland)) geldt dan, zakelijk weergegeven:
• bij de betreffende persoon moet een stoornis op betrouwbare wijze zijn gebleken, dat wil zeggen dat een werkelijke geestelijke stoornis moet zijn vastgesteld door een bevoegde autoriteit op basis van objectieve, medische expertise;
• die stoornis moet van zodanige aard of zwaarte zijn dat vrijheidsbeneming is gerechtvaardigd;
• het voortduren van de vrijheidsbeneming is afhankelijk van het voortduren van de stoornis.
Daarbij stelt het EHRM de voorwaarde dat minder zware maatregelen zijn overwogen maar onvoldoende zijn gebleken om het persoonlijke of het algemeen belang te beschermen. De vrijheidsbeneming moet in de omstandigheden van het geval noodzakelijk zijn.
Voorwaarden voor de omzetting
Het hof stelt vast dat aan een aantal voorwaarden voor de omzetting van de PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling is voldaan.
De PIJ-maatregel is verlengd tot de maximale duur van zeven jaren (6:6:33, eerste lid, Sv). Ten tijde van deze beslissing van het hof is sprake van de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel. Ook dan is omzetting mogelijk (6:6:33, vierde lid, onder b, Sv).
Verder is voldaan aan de eisen van artikel 37a, eerste lid, Sr (6:6:33, tweede lid, Sv). Bij de jeugdige bestond ten tijde van het feit waarvoor de PIJ-maatregel is opgelegd een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Verder betreft dit feit een geval waarvoor de maatregel van terbeschikkingstelling kan worden opgelegd, namelijk met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van
zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die
mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. In artikel 245 Sr is hierop een gevangenisstraf gesteld van ten hoogste acht jaar.
Het hof beschikt over stukken als bedoeld in artikel 6:6:33, vijfde lid, Sv, zoals het door de jeugdinrichting opgemaakt advies over de omzetting van 25 juni 2021.
Verder is een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies overgelegd van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de jeugdige hebben onderzocht (6:6:33, tweede lid, Sv jo. 37a, derde lid, Sr). Dit is het advies van 21 april 2021 dat is opgemaakt door GZpsycholoog [deskundige 1] en kinder- en jeugdpsychiater [deskundige 4] , na observatie van de jeugdige in [forensisch centrum] .
Het hof heeft vastgesteld dat beide rapporteurs in het Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen zijn opgenomen voor het vakgebied jeugdigen. GZ-psycholoog [deskundige 1] is tevens geregistreerd voor het vakgebied volwassenen. Het hof overweegt dat het de voorkeur heeft dat een advies als hier aan de orde, wordt uitgebracht door een psycholoog en een psychiater die beiden in ieder geval zijn ingeschreven voor het vakgebied volwassenen. De onderzochte is immers altijd ouder dan achttien jaren, vaak zelfs enkele jaren ouder, terwijl het onderzoek is gericht op de vraag of aan de betrokkene een maatregel van het volwassenenstrafrecht dient te worden opgelegd. De observatie van de betrokkene hoeft dan ook niet noodzakelijkerwijs plaats te vinden in een forensisch centrum voor jeugdigen. Het hof heeft op de zitting psychiater [deskundige 4] bevraagd en vastgesteld dat diens deskundigheid zich feitelijk ook uitstrekt tot volwassenen.
Vervolgens dient het hof na te gaan of ook aan de voorwaarde is voldaan dat een noodzaak voor omzetting bestaat.
Noodzaak voor de omzetting
De omzetting van de PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling is een bevoegdheid van de rechter als de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dit eist. Omzetting is een ingrijpende beslissing. De op opvoeding en ontwikkeling gerichte PIJ-maatregel is wezenlijk anders van karakter dan de terbeschikkingstelling. Bovendien heeft de omzetting tot gevolg dat een detentie die op jonge leeftijd is begonnen nog lang, zelfs onbeperkt kan voortduren. De terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kent immers geen wettelijke beperking in duur als die is opgelegd voor een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen (artikel 38e, eerste lid, Sr). Daar is bij een omzetting per definitie sprake van omdat alleen bij zo een misdrijf de PIJ-maatregel tot de maximale duur kan worden verlengd (6:6:31, derde lid, Sv).
De wetgever is zich bewust geweest van de zwaarte van deze beslissing. Volgens de hiervoor geciteerde toelichting op de wet is de omzetting dan ook bedoeld voor jeugdigen die ‘nog steeds zeer recidivegevaarlijk’ zijn en waarbij wordt aangenomen ‘dat bij invrijheidstelling onvermijdelijk recidive zal volgen’. Dit zal slechts in ‘uitzonderlijke gevallen’ aan de orde zijn. In alle andere gevallen, zo begrijpt het hof, blijft de situatie zoals die was voorafgaand aan de invoering van de omzettingsmogelijkheid. De PIJ-maatregel loopt dan na de maximale verlenging af en de jeugdige krijgt een nieuwe kans conform de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht.
Verder benoemt de toelichting dat voor de omzetting ook relevant is in hoeverre een ‘maximale inspanning is gegeven om de adolescent adequaat te behandelen’. De reden hiervoor is dat volgens de uitgangspunten van het jeugdstrafrecht en het IVRK op de Staat een opvoedende taak rust bij de sanctionering van jeugdigen. Dat betekent naar het oordeel van het hof echter niet dat het de taak van de rechter is achteraf na te gaan of de behandeling van de jeugdige in alle opzichten goed is verlopen. Wanneer enige relevante tekortkoming in de inspanning zou worden vastgesteld, zal deze niettemin in het geheel van de afweging kunnen worden betrokken.
Samengevat geldt dan het volgende.
Nadat de rechter heeft vastgesteld dat aan alle andere voorwaarden is voldaan om de PIJ-maatregel om te kunnen zetten in een terbeschikkingstelling, dient de rechter na te gaan of de jeugdige op het moment van de beslissing lijdt aan een stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en of van de jeugdige een zodanig groot gevaar uitgaat dat dit de omzetting naar terbeschikkingstelling rechtvaardigt. Daarin is begrepen een toets op de proportionaliteit en subsidiariteit van die omzetting. Bij de vaststelling van het recidiverisico dient in dat verband niet alleen gekeken te worden naar de hoogte van het risico, maar ook naar de aard van het gevaar, de omstandigheden waaronder en de termijn waarop zich dit gevaar naar verwachting zal verwezenlijken. Verder kan in het geheel van de afweging enige betekenis toekomen aan de inspanningen die de Staat heeft geleverd om de jeugdige te behandelen.
Kijkend naar de voorliggende zaak, oordeelt het hof dat bij de jeugdige op dit moment een stoornis kan worden vastgesteld. De deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 4] , daarin gesteund door het advies van de jeugdinrichting, stellen een borderline, antisociale en narcistische persoonlijkheidsstoornis vast. Tevens is sprake van een hoge mate van psychopathie. De jeugdige heeft volgens het advies een basaal wantrouwen ontwikkeld en kan zaken snel negatief interpreteren. Hij heeft geleerd als reactie dominant en aanvallend te zijn. Hij heeft een instabiel zelfgevoel en een instabiel gevoel in relaties. Als in een relatie de spanning oploopt zal de jeugdige niet loslaten, maar eerder aanklampen en dreigender worden. Zijn empathische vermogens zijn verder onvoldoende. Bij de jeugdige wordt echter geen seksuele stoornis of afwijkende seksuele voorkeur voor minderjarige meisjes vastgesteld. Evenmin worden de eerder door de jeugdinrichting genoemde kenmerken van autisme gezien. Ten slotte kan geen invloed worden vastgesteld van hormonale of genetische afwijkingen.
De deskundigen schatten verder de kans op recidive hoog in, zowel op basis van een klinische analyse als op basis van een gestructureerde risico-inschatting. Wat de klinische analyse betreft, wijzen de deskundigen op de hiervoor beschreven mechanismen. Verder wijzen zij op de incidenten die zich tijdens de PIJ-maatregel hebben voorgedaan, waarbij de jeugdige ook heeft laten zien kwetsbare partners op te zoeken. Het instrument voor risicotaxatie van geweld (HCR-30 V3) leidt tot de conclusie dat dit risico hoog is. Het instrument voor het beoordelen van beschermende factoren voor gewelddadig gedrag (SAPROF) laat zien dat er enige beschermende factoren aanwezig zijn; deze vormen voor de deskundigen geen reden het middels de HCR-20 V3 gevonden recidiverisico naar beneden bij te stellen. De deskundigen stellen bij gebruik van risicotaxatie-instrumenten voor volwassen plegers van zedendelicten (Static-99R en Stable-2007) vast, dat er een zeer hoog recidiverisico is.
Desalniettemin vindt het hof in de door de deskundigen gegeven onderbouwing van hun conclusies onvoldoende concrete, duidelijke en genoegzame aanwijzingen dat van de jeugdige daadwerkelijk een zodanig groot gevaar uitgaat dat dit omzetting van de PIJ-maatregel in een terbeschikkingstelling rechtvaardigt. De deskundigen nemen niet aan dat de jeugdige een zedendelict zal plegen met een persoon die jonger is dan zestien jaar, zoals de delicten waarvoor hij is veroordeeld. De hiervoor beschreven incidenten tijdens de PIJ-maatregel hebben niet geleid tot strafvervolging en evenmin kan anderszins objectief worden vastgesteld dat zich een delictsituatie heeft voorgedaan. Wat betreft meer algemeen fysiek gewelddadig gedrag, stelt het hof vast dat de jeugdige slechts één keer is veroordeeld voor een geweldsdelict, te weten voor openlijk geweld waarvoor hij een voorwaardelijke taakstraf heeft gekregen. Gevraagd naar een nadere concretisering van het gevaar voor geweld hebben de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 2] verklaard dat, in een omgeving waarin geen rekening wordt gehouden met de kwetsbaarheden van de jeugdige, agressie niet is uit te sluiten respectievelijk op langere termijn fysieke agressie denkbaar is. Deskundige [deskundige 4] heeft verklaard dat de jeugdige de stap naar geweld makkelijker zal zetten omdat hij het normaal vindt om problemen met geweld op te lossen. Deze verklaringen laten naar het oordeel van het hof nog veel ruimte voor de mogelijkheid dat de jeugdige geen fysieke agressie zal tonen.
De jeugdige heeft tijdens de PIJ-maatregel grensoverschrijdend gedrag laten zien en het hof is zich ervan bewust dat de PIJ-maatregel escalatie kan hebben voorkomen. Naar het oordeel van het hof bestaat echter zodanige onzekerheid over de omvang en de aard van het recidiverisico dat een omzetting niet gerechtvaardigd is. Het hof zal de vordering daarom afwijzen.
Behandeling van de jeugdige
Het hof ziet aanleiding te overwegen dat in de behandeling van de jeugdige is verzuimd tijdig een onafhankelijk multidisciplinair onderzoek te laten uitvoeren als bedoeld in artikel 6:6:31, tweede lid, laatste volzin, Sv. Volgens deze bepaling is de voor de oplegging van de PIJmaatregel geldende eis van een dubbelrapportage ook van toepassing op de beslissing tot verlenging van de PIJ-maatregel waarbij de maximale duur van de maatregel zal worden bereikt. Gelet op de hiervoor geciteerde delen uit de parlementaire geschiedenis moet dit worden uitgelegd als de beslissing waarbij de rechter de PIJmaatregel tot aan de maximale duur zou kunnen verlengen. Het onvoorwaardelijke deel van de PIJ-maatregel kan zes jaren duren en de rechter kan de maatregel maximaal met twee jaren verlengen. De rapportageverplichting geldt dan voor de verlengingsbeslissing volgend op de beslissing waarmee het onvoorwaardelijk deel van de maatregel tot of na vier jaar is verlengd. Deze termijn van vier jaar is ook de termijn genoemd in de wetsgeschiedenis. Een meer letterlijke uitleg van de wet zou inhouden dat de rapportageverplichting geldt voor de beslissing waarmee de rechter de maatregel feitelijk tot aan de maximale duur verlengt. Dit zou er echter toe leiden dat pas na de beslissing van de rechter kan worden vastgesteld of rapportage noodzakelijk was. Het zou bovendien in voorkomende gevallen als gevolg kunnen hebben dat de rapportage kort voor het bereiken van de maximale duur moet worden opgemaakt. Daarmee gaat de meerwaarde van de rapportage verloren. Dit onderzoek dient volgens de wetsgeschiedenis antwoord te geven op de vraag of de behandeling tot dat moment ‘succesvol’ en ‘effectief’ is geweest. Een negatief oordeel kan leiden tot het beëindigen van de maatregel omdat die niet langer in het belang is van de verdere ontwikkeling van de jeugdige. Het kan echter ook leiden tot verbetering van de behandeling en zo eventueel voorkomen dat een omzetting in beeld komt.
In de voorliggende zaak had de rapportage dan opgemaakt moeten worden voor de verlengingsbeslissing van de rechtbank van 19 juli 2019. Dat is toen niet gebeurd en ook bij de latere verlengingsbeslissingen was geen rapportage voorhanden. Deze verlengingsbeslissingen zijn inmiddels onherroepelijk. Dat neemt echter niet weg dat de behandeling van de jeugdige geen tijdige, onafhankelijke toetsing heeft gekend. Dit klemt temeer omdat de conclusies van de deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 4] zowel in diagnose als in behandeldoelen op relevante punten afwijken van de jeugdinrichting. Waar de jeugdinrichting op een gegeven moment heeft ingezet op resocialisatie en niet meer op verandering van de problematiek, staan de deskundigen juist behandeling van de kernproblematiek voor.
Gevraagd naar deze verschillen hebben de deskundigen van de jeugdinrichting op de zitting onder andere verklaard dat het lange tijd in justitiële jeugdinrichtingen niet gebruikelijk was jeugdigen te onderzoeken op psychopathie. Verder zijn deze inrichtingen volgens de deskundigen nog niet in staat alle vormen van persoonlijkheidsstoornissen te behandelen. Zo ontbreekt de mogelijkheid van groepstherapie. De deskundigen [deskundige 1] en [deskundige 4] hebben hierover verklaard dat justitiële jeugdinrichtingen meer een pedagogisch dan een therapeutisch klimaat hebben en dat een intensieve behandeling van de zogenoemde kernschema’s daarin niet mogelijk is.
Deze samenloop van enerzijds het ontbreken van specifieke diagnose- en behandelmethoden in de justitiële jeugdinrichtingen die voor de jeugdige van belang waren en anderzijds het verzuim tijdig multidisciplinair onderzoek te laten doen door onafhankelijke rapporteurs, roept nadrukkelijk de vraag op of de Staat een maximale inspanning heeft verricht de jeugdige te behandelen. Omdat het hof al op andere gronden concludeert dat een omzetting niet aan de orde is, behoeft dit punt echter geen verdere bespreking.
Gelet op de door de jeugdige en de advocaat-generaal ingenomen standpunten, ziet het hof evenmin reden zich uit te laten over de grondslag voor het voortzetten van de detentie van de jeugdige nadat de voorwaardelijke beëindiging van de PIJ-maatregel op 1 augustus 2021 is begonnen. Met de afwijzing van de vordering tot omzetting door het hof eindigt deze detentie hoe dan ook.
Wel stelt het hof vast dat geen wettelijke grondslag bestaat voor verlenging van de termijn van de voorwaardelijke beëindiging met de duur van de procedure tot omzetting. Dat betekent dat de maatregel onvoorwaardelijk eindigt op 1 augustus 2022, tenzij deze termijn bij afzonderlijke beslissing van de rechter wordt verlengd overeenkomstig artikel 6:6:32, eerste lid, Sv.

Beslissing

Het hof:
Vernietigtde beslissing van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van
30 juli 2021 met betrekking tot de jeugdige
[jeugdige] .
Wijst afde vordering van de officier van justitie tot het omzetten van de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.
Aldus gedaan door
mr. M.E. van Wees als voorzitter,
mr. J.A.W. Lensing en mr. M. Keppels als raadsheren,
drs. E.M.M. Mol en drs. I. Breukel als raden,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Versloot als griffier,
en op 23 december 2021 in het openbaar uitgesproken.
De raden zijn buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.