ECLI:NL:GHARL:2021:1435

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
21-002123-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de bewezenverklaring van poging doodslag en bedreiging in jeugdstrafrecht

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 2003, was eerder veroordeeld voor poging tot doodslag en bedreiging. Het hof bevestigde de bewezenverklaring van deze feiten, maar verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor de vrijspraak van een ander feit. De rechtbank had de verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie van één maand opgelegd, met bijzondere voorwaarden, en een onvoorwaardelijke taakstraf van 120 uren. Het hof oordeelde dat de rechtbank op goede gronden had beslist, maar kwam tot een andere beslissing met betrekking tot de opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij. Het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende had aangetoond dat hij handelde uit een hevige gemoedsbeweging, wat een beroep op noodweerexces zou rechtvaardigen. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de benadeelde partij ook een aandeel had in het conflict. Het hof legde de verdachte een jeugddetentie van één maand op, die niet ten uitvoer zal worden gelegd, en een taakstraf van 120 uren. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002123-20
Uitspraak d.d.: 16 februari 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 19 juni 2020 met parketnummer 16-250215-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr. W.J. Ausma, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het aan hem onder 3 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraak staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 19 juni 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair (poging tot doodslag) en 2 (bedreiging) tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaren, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden: een meldplicht bij de jeugdreclassering en een verplichting tot ambulante behandeling bij [ggz instelling] . Daarnaast heeft de rechtbank een onvoorwaardelijke taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen jeugddetentie opgelegd, met aftrek van het voorarrest. De vordering van de benadeelde partij is toegewezen tot een bedrag van € 2.022,80, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en vermeerderd met de wettelijke rente. Voor het overige deel van de vordering is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden en op juiste wijze heeft beslist en zal het vonnis bevestigen met aanvulling van gronden, behalve voor zover het betreft de opgelegde straf en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.

Aanvulling van gronden

Ten aanzien van feit 1 primair
Het hof bevestigt de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot noodweer, noodweerexces en putatief noodweer, en vult deze aan. In hoger beroep heeft de verdediging wederom deze noodweer-verweren gevoerd. Het hof overweegt daarover aanvullend als volgt. Verdachte werd uit het niets door aangever aangevallen. Door een mes (Karambit, een vechtwapen) bij zich te dragen en uit zijn zak te pakken en aangever daarmee te steken is verdachte echter buiten de grenzen van de noodzakelijke verdediging getreden. De verdediging doet in dat geval een beroep op noodweerexces. Hiervoor is onder meer vereist dat verdachte als gevolg van een hevige, door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging, verder is gegaan dan geboden was. De rechtbank heeft overwogen dat verdachte over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken niet veel verklaard heeft. Ter terechtzitting van het hof heeft de verdachte desgevraagd verklaard dat hij denkt dat hij zich op dat moment toch wel bedreigd voelde en dat hij ook al eerder was bedreigd.. Hij heeft verder verklaard dat hij zich überhaupt niet goed kan herinneren hoe hij zich op dat moment voelde. Hij heeft in een reflex het mes uit zijn zak gehaald.
Naar het oordeel van het hof heeft verdachte ook in hoger beroep geen handen en voeten gegeven aan de ‘hevigheid’ van zijn gemoedstoestand, die daarmee onvoldoende is komen vast te staan.
Ten aanzien van feit 2
De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof bepleit dat zijn cliënt wordt vrijgesproken van feit 2 en heeft hiertoe, kort gezegd, aangevoerd dat zijn cliënt ontkent aangever te hebben bedreigd met de woorden: “Ik ga je doodsteken”. Aangever heeft de confrontatie opgezocht. Er was bij hem geen sprake van redelijke vrees en daarom geen strafbare bedreiging.
Naar het oordeel van het hof staat de verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, met name dat hij de het woord ‘doodsteken’ niet heeft gebruikt, niet aan de bewezenverklaring van feit 2 in de weg. Zoals uit de bewijsmiddelen in het vonnis blijkt wordt de verklaring van aangever hierover voldoende ondersteund door de verklaring van verdachte ter terechtzitting bij de rechtbank dat het wel kan kloppen dat hij gezegd heeft dat hij aangever ‘neer zou steken’. Dat de letterlijke bewoordingen niet overeenkomen maakt dat niet anders. Het hof is daarbij van oordeel dat de bedreiging van dien aard is en onder zulke omstandigheden is gedaan dat deze in het algemeen een redelijke vrees opwekt. Dat dit tevens bij aangever het geval is geweest blijkt uit zijn verklaring op pagina 61 van het dossier.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof kan zich grotendeels vinden in de strafmaatoverwegingen van de rechtbank en de opgelegde straf. Omdat het hof tot een andere strafoplegging komt wat betreft de bijzondere voorwaarden, kan het hof die straf en de overwegingen niet bevestigen maar zal het zich daarbij aansluiten.
Het hof neemt daarom de volgende overweging uit het vonnis van de rechtbank (cursief) over:
Ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bedreiging en poging tot doodslag van [slachtoffer] door het slachtoffer te bedreigen met de woorden: "Ik ga je doodsteken” en niet lang daarna met een mes in het hoofd achter het linkeroor te steken. Als gevolg van het steken heeft die [slachtoffer] een snij wond opgelopen van tien centimeter. Door te steken in het hoofd alwaar zich vitale delen van het lichaam bevinden had het handelen van verdachte
fataal kunnen aflopen voor [slachtoffer] . Verdachte heeft door zijn handelen ernstig inbreuk
gemaakt op de lichamelijke integriteit van [slachtoffer] en het is evident dat een dergelijk feit
een grote en langdurige impact heeft op hem, hetgeen ook blijkt uit de door de psycholoog
bij [slachtoffer] vastgestelde posttraumatische stressstoornis en de daarvoor gevolgde EMDR-
therapie. Een strafbaar feit als het onderhavige schokt bovendien de rechtsorde en vergroot
gevoelens van angst en onveiligheid, te meer nu het incident op een middelbare school heeft
plaatsgevonden, in het bijzijn van veel omstanders. Verder is uit het onderzoek ter
terechtzitting gebleken dat verdachte zich ook nog aan twee andere strafbare feiten heeft
schuldig gemaakt, te weten het in bezit hebben van een mes en een boksbeugel. Deze ad
informandum gevoegde feiten zijn door de verdachte bekend en zal de rechtbank meewegen
in de aan verdachte op te leggen straf, welke feiten daarmee zijn afgedaan.
Persoon van verdachte
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 29 april 2020, waaruit blijkt dat verdacht niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Pro Justitia rapport - psychologisch onderzoek
van 14 februari 2020, opgemaakt door drs. E.F. de Witt, GZ-psycholoog. Daaruit blijkt dat
verdachte lijdende is aan een aandachtsdeficiëntie-/hyperactiviteitsstoornis (hierna te noemen: ADHD), overwegend onoplettend beeld. Daarnaast is sprake van problemen
verband houdend met justitiële maatregelen en van een leer- of onderwijsprobleem. Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde was sprake van de ADHD, die verdachtes
gedragskeuzes en gedragingen hebben beïnvloed. Hij lijkt tijdens het incident vanuit zijn
impulsiviteit en vanuit de problemen die hij heeft met het beheersen van zijn boosheid, uit
een reflex te hebben gehandeld en onvoldoende te hebben nagedacht over de consequenties
van het gebruik van het mes. De deskundige adviseert zodoende om verdachte het ten laste
gelegde in verminderde mate toe te rekenen. De rechtbank neemt voornoemde conclusie uit de rapportage over en maakt deze tot de hare. De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Straf
GZ-psycholoog E.F. de Witt is van mening dat behandeling en begeleiding geïndiceerd is, nu het van belang is dat verdachte wordt behandeld voor zijn ADHD. Verder wordt
noodzakelijk geacht dat zijn copingvaardigheden worden versterkt en dat hij zijn boosheid
op meer adequate wijze leert te uiten. Hiertoe wordt toezicht vanuit de jeugdreclassering en
een ambulante behandeling bij [ggz instelling] geadviseerd.
In tegenstelling tot de GZ-psycholoog adviseren de Raad en SAVE een werkstraf zonder
bijzondere voorwaarden. De Raad overweegt hiertoe dat verdachte gemotiveerd is voor
hulpverlening. De ouders van verdachte hebben reeds hulp ingeschakeld in een vrijwillig
kader en zowel de Raad als SAVE hebben vertrouwen dat verdachte en zijn ouders op eigen
initiatief hun weg naar de juiste hulpinstanties weten te vinden, zodat een gedwongen kader geen toegevoegde waarde heeft.
Uit het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie van 4 januari 2021 blijkt dat zijn strafblad, op deze zaak na, nog steeds blanco is.
Omtrent de persoon van verdachte is kort voor de zitting, gedateerd 1 februari 2021, een geactualiseerd rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de Raad), verschenen.
De Raad concludeert:
Het delict en de gevolgen ervan hebben veel impact gehad op het leven van [verdachte] . [verdachte] is inmiddels zeventien jaar en in het huidige onderzoek ziet de RvdK nog steeds dat hij intrinsiek gemotiveerd is voor hulpverlening. De jeugdreclasseringsbegeleiding en het traject bij [ggz instelling] lopen vooralsnog op vrijwillige basis en [verdachte] staat open voor PMT. Hoewel er onvoldoende groei werd gezien in het traject van [ggz instelling] wordt actief gekeken waar [verdachte] gebaat bij en zullen ouders en school hier nog meer een rol in gaan spelen. Hiermee worden de veranderbare criminogene factoren aangepakt die de kans op herhaling
verkleinen. [verdachte] is zich naar eigen zeggen bewuster van hoe zijn emoties zich opbouwen en hoe hiermee om te gaan. Hij is na het delict (oktober 2019) niet meer met de politie in aanraking gekomen. Verder doet [verdachte] het goed op school, besteedt hij zijn vrije tijd positief en stelt hij doelen voor de toekomst. Ouders hebben heel adequaat gereageerd door er bovenop te zitten en [verdachte] strak te houden. Dit laten zij nu steeds beetje bij beetje los. Daarnaast ervaren zij professionele ondersteuning vanuit [ggz instelling] . Er is getracht om mediation op te starten, maar de tegenpartij stond hier niet voor open. De RvdK vindt het wel positief dat [verdachte] heeft laten zien mee te willen werken aan een bemiddelingsgesprek. De RvdK realiseert zich dat het een fors feit is waar [verdachte] van verdacht wordt, waar gezien de zwaarte een voorwaardelijke jeugddetentie passend bij is met bijzondere voorwaarden. Echter, vanwege bovengenoemde factoren (vooral de intrinsieke motivatie van [verdachte] voor hulpverlening) blijft de RvdK bij het eerder gegeven advies. Het opleggen van een zwaardere straf of maatregel draagt naar mening van de RvdK niet bij aan het verlagen van de kans op herhaling.
Het hof vindt het prijzenswaardig dat verdachte op vrijwillige basis hulp heeft gezocht en gevonden bij [ggz instelling] en ook op vrijwillige basis contact met de jeugdreclassering heeft onderhouden. Ter terechtzitting van het hof heeft hij verklaard dat hij eens per week een gesprek heeft bij [ggz instelling] en dat de behandeling wordt voortgezet met psychomotorische therapie. Hij heeft hier baat bij. Dat geldt ook voor de medicatie waarmee hij weer is begonnen. Hij heeft geleerd van wat er gebeurd is en is intrinsiek gemotiveerd de behandeling te blijven volgen.
Gelet op al het bovenstaande, met name de ernst van het feit, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met uitsluitend de oplegging van een werkstraf, zoals de raadsman heeft bepleit. Het hof acht de door de rechtbank opgelegde straf passend en geboden, met uitzondering van de opgelegde bijzondere voorwaarden. Gelet op de adviezen van de deskundigen en de intrinsieke motivatie bij verdachte, zie het hof geen meerwaarde in het opleggen van een behandelverplichting.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.950,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.022,80. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd, maar heeft de hoogte van de vordering aangepast.
De advocaat van de benadeelde partij, mr. Ten Berge, heeft ter terechtzitting van het hof naar voren gebracht dat de schadepost ‘studievertraging van 1 jaar’ ter hoogte van
€ 17.625,- in hoger beroep niet wordt gehandhaafd, nu haar cliënt zijn diploma gehaald heeft en doorgestroomd is naar de HAVO. De rest van de vordering wordt gehandhaafd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd de vordering toe te wijzen tot een bedrag van
€ 3.272,80 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft de vordering uitdrukkelijk betwist. Hij heeft, kort gezegd, bepleit dat het geclaimde eigen risico mogelijk het gevolg is van het door de benadeelde zelf veroorzaakte letsel aan zijn hand. Datzelfde geldt voor de schadeposten betrekking hebbende op het niet kunnen werken en sporten en de immateriële schade. De vordering dient niet-ontvankelijk worden verklaard. Daarnaast is volgens de raadsman sprake van eigen schuld bij de benadeelde partij, waardoor de vergoedingsplicht moet worden verminderd.
Het hof overweegt dat uit het dossier naar voren komt dat tussen verdachte en de benadeelde partij sprake was van een conflictueuze verhouding. Ook de benadeelde partij heeft een aandeel gehad in het geheel. Hij is degene die verdachte onverhoeds, van achteren, twee flinke klappen op het hoofd heeft gegeven, wat de directe aanleiding is geweest tot het strafbare feit. De vraag in hoeverre sprake is van eigen schuld vindt het hof niet eenvoudig te beantwoorden. Het hof is dan ook van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Ten overvloede overweegt het hof dat ter zitting de mogelijkheid is besproken voor [verdachte] en [slachtoffer] om, bijvoorbeeld via mediation, alsnog met elkaar in gesprek te gaan. Dat biedt een goede mogelijkheid om deze zeer onverkwikkelijke kwestie voor beiden achter zich te kunnen laten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 77a, 77g, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77gg, 285 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 tenlastegelegde.
Vernietigt het vonnis, voor zover aan de orde in hoger beroep, waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging, het beslag en de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.

Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 1 (één) maand.

Bepaalt dat de jeugddetentie niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstraf, bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
60 (zestig) dagen jeugddetentie.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
de jas van verdachte (1 STK Jas, zwart, merk: Nike).

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. K.A.J.M. Wetzels en mr. M.J. Vos, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. B.T.H. Toonen-Janssen, griffier,
en op 16 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 16 februari 2021.
Tegenwoordig:
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. E.C. Lodder, advocaat-generaal,
mr. B.T.H. Toonen-Janssen, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.