ECLI:NL:GHARL:2021:1571

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 februari 2021
Publicatiedatum
18 februari 2021
Zaaknummer
21-005981-17
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering van geld door aandeelhouder en algemeen directeur van een B.V.

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1953 en voormalig aandeelhouder en algemeen directeur van een B.V., is veroordeeld voor verduistering van een bedrag van € 287.247,-. Het hoger beroep was ingesteld tegen een eerdere veroordeling van de rechtbank, die de verdachte had veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden en een taakstraf van 240 uren. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van één jaar, en een taakstraf van 180 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis.

De verdachte had in de periode van 1 januari 2011 tot 9 augustus 2013 meermalen geld verduisterd dat toebehoorde aan de B.V. De verdediging voerde aan dat de verdachte geen wederrechtelijke toe-eigening had gepleegd, omdat hij openheid van zaken had gegeven aan de andere aandeelhouders. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte wel degelijk wederrechtelijk had gehandeld. De verdachte werd ook geconfronteerd met vorderingen van benadeelde partijen, waarbij het hof de vordering van de eerste benadeelde partij tot € 287.247,- toewijsde, maar de tweede benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaarde in haar vordering.

Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zijn rol als directeur en de ernst van de verduistering. De strafoplegging was in overeenstemming met de LOVS-oriëntatiepunten voor fraudedelicten. Het hof legde ook een gijzeling op van maximaal één dag om de betaling van de schadevergoeding te waarborgen, gezien de financiële situatie van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005981-17
Uitspraak d.d.: 18 februari 2021
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 20 oktober 2017 met het parketnummer
18-830295-15 in de strafzaak tegen

[Verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
wonende te [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 4 februari 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:
  • het vonnis van de rechtbank zal vernietigen;
  • het primair ten laste gelegde feit bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door negentig dagen hechtenis;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] , zoals die vordering thans bedraagt in hoger beroep, geheel zal toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen;
  • de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot schadevergoeding.
Het gerechtshof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.R.H. Baas, ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank:
  • het primair ten laste gelegde feit bewezen verklaard en de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vier maanden, met aftrek van voorarrest;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] deels toegewezen, tot een bedrag van € 299.796,-, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel;
  • de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in de vordering;
  • de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het gerechtshof zal dat vonnis om proceseconomische redenen vernietigen en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij meermalen (op verschillende tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 januari
2011 tot 9 augustus 2013, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, opzettelijk (in totaal) ongeveer 299.796 euro, althans 169.000 euro, in elk geval (telkens) een hoeveelheid geld of enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan het bedrijf [benadeelde partij 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) geld/goed(eren) verdachte (telkens) uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking of van zijn beroep van/als bestuurder en/of (algemeen) directeur van dat bedrijf, in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
althans, indien ter zake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, dat
de rechtspersoon/rechtspersonen [B.V. 1] en/of [B.V. 2] meermalen (op verschillende tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2011 tot
9 augustus 2013, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, opzettelijk (in totaal) ongeveer 299.796 euro, althans 169.000 euro, in elk geval (telkens) een hoeveelheid geld of enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan het bedrijf [benadeelde partij 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan dat/die rechtspersoon/rechtspersonen en/of verdachte, en welk(e) geld/goed(eren) dat/die rechtspersoon/rechtspersonen (telkens) uit hoofde van haar/hun persoonlijke dienstbetrekking en/of haar/hun beroep van/als bestuurder en/of (algemeen) directeur van dat bedrijf [benadeelde partij 1] , in elk geval anders dan door misdrijf, onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft toegeëigend, terwijl verdachte tot dat/die feit(en) opdracht heeft gegeven, dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan die verboden gedraging(en).

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte de berekening van het in de tenlastelegging genoemde bedrag van € 299.796,- erkend, met dien verstande dat dit bedrag volgens de verdachte dient te worden verminderd met € 12.549,-. Het aldus in mindering te brengen bedrag betreft volgens de verdachte een miscalculatie in het door de accountant [naam accountant] berekende totaalbedrag. Het gerechtshof gaat uit van deze verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep voorts verklaard dat niet dat gehele bedrag is verduisterd door hem. Hiertoe heeft de verdachte gesteld dat hij in een aandeelhoudersvergadering in de zomer van 2012 openheid van zaken heeft gegeven over de financiële onttrekkingen die hij heeft verricht, dat desondanks toen de jaarrekening over 2011 is goedgekeurd en dat er is afgesproken dat de verdachte zou terugbetalen hetgeen hij heeft onttrokken aan de BV. Volgens de verdachte zijn de beide andere aandeelhouders met de onttrekkingen akkoord gegaan doordat zij de jaarrekening hebben ondertekend.
In het verlengde hiervan heeft de verdediging bepleit dat in het jaar 2011 en in de eerste helft van het jaar 2012 geen geld van de BV is onttrokken of verduisterd. Gelet op de goedkeuring van de jaarrekening over 2011, is er geen sprake geweest van wederrechtelijke toe-eigening, aldus de verdediging. Wèl bewezen kan worden dat er geld is verduisterd vanaf medio 2012 tot medio 2013, volgens de verdediging.
Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Uit hetgeen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep aanvullend heeft verklaard is gebleken dat de door de verdachte verrichte onttrekkingen in het geheel niet de goedkeuring hebben gehad van de beide andere aandeelhouders. Dat was namelijk ook de reden waarom het door de verdachte aan de BV onttrokken geld moest worden terugbetaald door hem.
De enkele omstandigheid dat er onderlinge overeenstemming tussen de verdachte en de andere aandeelhouders is geweest over die terugbetaling door de verdachte neemt echter niet weg dat sprake is geweest van - daaraan voorafgaande - wederrechtelijke toe-eigening van het geld door de verdachte.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het gevoerde bewijsverweer.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij meermalen, op verschillende tijdstippen in de periode van 1 januari 2011 tot 9 augustus 2013, in de gemeente(n) [gemeente] en/of [gemeente] en/of elders in Nederland, opzettelijk in totaal 287.247 euro, toebehorende aan het bedrijf [benadeelde partij 1] , en welk geld verdachte telkens uit hoofde van zijn beroep van/als bestuurder en algemeen directeur van dat bedrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het primair bewezen verklaarde levert op:
verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich gedurende een aantal jaren schuldig heeft gemaakt aan verduistering van een enorm geldbedrag van de B.V. waarvan hij aandeelhouder en algemeen directeur was. De verdachte heeft door deze handelwijze het vertrouwen van zijn mede-aandeelhouders ernstig geschaad en heeft kennelijk gehandeld uit puur financieel eigenbelang, ten koste van derden. Een dergelijk handelen is bijzonder laakbaar.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van
5 januari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit. Ook overigens zijn geen justitiële antecedenten aanwezig die van substantieel belang kunnen zijn bij de strafoplegging;
 de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Kern daarvan is - voor zover hier van belang - dat de verdachte zich in staat acht een taakstraf te verrichten.
Het gerechtshof heeft voorts acht geslagen op de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten (LOVS-oriëntatiepunten), bedoeld als handreiking voor de rechterlijke straftoemeting ten aanzien van fraudedelicten, waaronder begrepen verduistering. De LOVS-oriëntatiepunten hanteren als uitgangspunt bij een verduisterd geldbedrag van € 250.000,- tot € 500.000,- de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf tot achttien maanden.
Als straf vermeerderende en/of straf verminderende factoren kunnen daarbij in de beschouwing worden betrokken:
- de duur van de gedraging;
- de mate waarin de verdachte door de overtreding voordeel heeft verkregen;
- of de verdachte de gedraging uit eigen beweging heeft beëindigd;
- de mate waarin het ontstane nadeel ongedaan is gemaakt;
- de rol van de verdachte ten opzichte van mededaders;
- of de verdachte een natuurlijke persoon of een rechtspersoon betreft;
- de mate waarin de verdachte medewerking heeft verleend aan het onderzoek;
- de mate waarin de gedraging heeft geleid tot marktverstoring;
- de mate waarin door de gedraging het vertrouwen in de markt is geschaad;
- de financiële draagkracht van de verdachte;
- recidive(gevaar);
- de duur van de strafprocedure;
- of de verdachte heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf;
- het type slachtoffer (professional, leek, overheidsinstantie) en de rol van het slachtoffer bij de gedraging;
- of aan de verdachte een bestuursrechtelijke maatregel (niet zijnde een bestuurlijke boete voor hetzelfde feit als bedoeld in art. 5:44 Awb) opgelegd is (bijvoorbeeld intrekking vergunning, last onder dwangsom).
In dit geval heeft de verduistering ruim twee-en-een-half jaren geduurd, heeft de verdachte daar niet op eigen initiatief een einde aan gemaakt en is het ontstane nadeel niet ongedaan gemaakt door hem. Hij heeft als natuurlijk persoon gehandeld in de uitoefening van een bedrijf en heeft medewerking verleend aan het politieonderzoek. Aan de duur van de strafprocedure zal het gerechtshof hieronder aandacht besteden.
Het gerechtshof heeft daarnaast rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn. In deze zaak heeft zich een forse overschrijding van de redelijke termijn voorgedaan, zowel in de fase waarin de zaak is berecht door de rechtbank, als in de fase van het hoger beroep. De rechtbank heeft in de strafoplegging destijds al rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door vier maanden hechtenis, met aftrek van voorarrest.
Het gerechtshof zou deze straf in beginsel eveneens hebben opgelegd in het geval dat zich in hoger beroep geen overschrijding van de redelijke termijn zou hebben voorgedaan.
Gelet echter op de overschrijding van de redelijke termijn in de fase van de behandeling van het hoger beroep, ziet het gerechtshof aanleiding - in plaats van de straf die de rechtbank heeft opgelegd - de strafeis van de advocaat-generaal te volgen, met dien verstande echter dat het gerechtshof de proeftijd bij de voorwaardelijke straf zal beperken tot één jaar en dat ter zake van de onvoorwaardelijke straf aftrek van voorarrest zal volgen.
Op grond van de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de hierboven genoemde oriëntatiepunten voor straftoemeting acht het gerechtshof de door de raadsvrouw bepleite toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht hier niet op zijn plaats.
Gelet op al deze opgenomen omstandigheden onderling en in samenhang bezien is het gerechtshof vanuit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie van oordeel dat passend en geboden is de oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met een proeftijd van één jaar, alsmede een taakstraf voor de duur van honderdtachtig uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door negentig dagen hechtenis, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Het gerechtshof zal deze straf daarom opleggen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 80.718,-. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. Deze benadeelde partij is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Niet gebleken is dat de gestelde schade rechtstreeks door het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte is veroorzaakt. Deze benadeelde partij kan daarom in haar vordering niet worden ontvangen.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van deze benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]

Deze benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 300.560,47. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 299.796,-, vermeerderd met de wettelijke rente. Deze benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard in het overige deel van de vordering. Deze benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het gerechtshof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Verweren van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat deze benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden.
Onder meer aangevoerd is dat de vordering mogelijk is verjaard. Het gerechtshof overweegt hierover dat de verjaringstermijn is gestuit door de indiening van de vordering op
15 april 2016, waardoor géén sprake is van verjaring van de vordering.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat het leerstuk van de schadebeperkingsplicht een rol speelt, aangezien de verdachte als bestuurder mocht aanblijven na de door de verdachte genoemde aandeelhoudersvergadering. Het gerechtshof overweegt hierover dat de schadebeperkingsplicht hier geen rol kan spelen, aangezien niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat de andere aandeelhouders er van op de hoogte zijn geweest dat de verdachte na de genoemde aandeelhoudersvergadering is dóórgegaan met onttrekkingen aan de B.V..
Tevens is aangevoerd dat het faillissement van [B.V. 1] nog niet is afgewikkeld, dat [benadeelde partij 1] in dat lopende faillissement een concurrente vordering heeft ingediend en dat het er naar uit ziet dat in dat faillissement betaling aan schuldeisers zal volgen, onder meer aan [benadeelde partij 1] Het gerechtshof overweegt dat de eventuele gang van zaken in de afwikkeling van het door de verdediging genoemde faillissement in het geheel niet in de weg staat aan het toewijzen van een vordering door [benadeelde partij 1] in deze strafzaak inzake de verdachte.
In het geval dat het gerechtshof deze benadeelde partij ontvankelijk acht in de vordering heeft de verdediging de volgende verweren gevoerd.
Ter zake van de door deze benadeelde partij gevorderde wettelijke rente is door de verdediging bepleit dit deel van de vordering af te wijzen, dan wel deze benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in dit deel van de vordering. Hiertoe is aangevoerd dat toewijzing van de wettelijke rente buitenproportioneel is, gezien het forse tijdsverloop van de strafzaak, hetgeen de verdachte niet toe te rekenen valt.
Hierover overweegt het gerechtshof dat wettelijke rente in beginsel verschuldigd is vanaf het moment waarop het feit dat de schade heeft veroorzaakt is voltooid. In dat geval is dat de einddatum van de bewezen verklaarde pleegperiode, 9 augustus 2013.
Ter zake van de door de benadeelde partij gevorderde proceskosten ten bedrage van
€ 2.137,50 is door de verdediging aangevoerd dat de door deze benadeelde partij hiertoe opgevoerde nota’s voor juridisch advies niet zijn te herleiden tot de huidige strafzaak.
Het gerechtshof overweegt hierover dat uit die facturen inderdaad enkel blijkt dat die betrekking hebben op voor [benadeelde partij 1] verrichte werkzaamheden en verleende diensten in de periode van augustus 2013 t/m december 2013, zonder enige nadere aanduiding of specificatie waarop die werkzaamheden betrekking hebben gehad.
Gelet op deze betwisting van de gevorderde proceskosten, welke betwisting niet is gepareerd door een nadere onderbouwing van de proceskosten door de benadeelde partij, zal het gerechtshof de proceskosten van de benadeelde partij begroten op nihil.
Beslissing op de vordering
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 287.247,00. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 augustus 2013 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is het gerechtshof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan deze benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze. Gelet op het pleidooi van de verdediging zal het gerechtshof de gijzeling daarbij vaststellen op één dag. Het gerechtshof acht het namelijk illusoir dat de verdachte, gelet op diens leeftijd en financiële draagkracht, in staat zal zijn binnen redelijke termijn aan zijn verplichtingen te voldoen. Daarmee zou de normaliter op te leggen gijzeling, die immers is bedoeld als drukmiddel voor betalingsonwilligen, een punitief karakter krijgen, hetgeen het gerechtshof ongewenst acht.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57 en 322 van het Wetboek van Strafrecht. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
1 (één) jaaraan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] [naam]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] [naam]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 287.247,00 (tweehonderdzevenentachtigduizend tweehonderdzevenenveertig euro) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] [naam] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 287.247,00 (tweehonderdzevenentachtigduizend tweehonderdzevenenveertig euro)als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 9 augustus 2013.
Aldus gewezen door
mr. G.A. Versteeg, voorzitter,
mr. J. Hielkema en mr. A.H. toe Laer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 18 februari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Versteeg is buiten staat dit arrest te ondertekenen.