In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van een woning onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, een eigenaar van een vrijstaande woning, was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de waarde van zijn woning had vastgesteld op € 1.178.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Blaricum had deze waarde vastgesteld op basis van een taxatiematrix en vergelijkingsobjecten. De belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de woning een lagere waarde van € 994.000 had.
Tijdens de zitting, die via beeldbellen plaatsvond, werd het geschil besproken. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De referentieobjecten die door de heffingsambtenaar waren gebruikt, waren vergelijkbaar met de onroerende zaak van de belanghebbende. Het Hof concludeerde dat de argumenten van de belanghebbende, waaronder de bewering dat de woning vanaf de straat niet zichtbaar was en dat er minder privacy was in de tuin, niet voldoende waren om de waarde te betwisten.
Het Hof stelde vast dat de heffingsambtenaar artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht had geschonden door een op de zaak betrekking hebbend stuk, de grondstaffel, niet te overleggen. Echter, dit leidde niet automatisch tot vergoeding van de proceskosten. Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De belanghebbende kreeg geen vergoeding van het griffierecht of de proceskosten toegewezen.