ECLI:NL:GHARL:2021:1983

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.260.909/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldleningsovereenkomst en huurbetalingen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is behandeld, gaat het om een hoger beroep van [appellant], wonende te [A], tegen [geïntimeerde], wonende te [B]. De zaak betreft een geschil over de vraag of er een geldleningsovereenkomst bestaat tussen partijen en of alle huurbetalingen zijn voldaan. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 3 november 2020 partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over bepaalde punten en heeft [appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Echter, [appellant] heeft zijn advocaat, mr. B. Altena, op 15 december 2020 onttrokken en heeft geen nieuwe advocaat aangesteld. Hierdoor kon hij geen proceshandelingen meer verrichten en kon hij het vereiste tegenbewijs niet leveren. Het hof heeft vastgesteld dat het bewijs voor het bestaan van de geldleningsovereenkomst niet is geleverd, waardoor de grief van [appellant] faalt.

Daarnaast heeft het hof de huurbetalingen over de maanden juni en juli 2015 beoordeeld. Het hof heeft vastgesteld dat de huur voor juni 2015 moet worden bijgesteld van € 2.465,98 naar € 1.996,50 en voor juli 2015 van € 1.352,31 naar € 1.030,45. De grief van [appellant] met betrekking tot de huurbetalingen is gedeeltelijk gegrond verklaard, maar voor het overige faalt deze. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 23 april 2019 vernietigd voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] tot betaling van de eerder genoemde bedragen, en heeft opnieuw rechtdoende de betalingsverplichtingen vastgesteld. Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.909/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, 7267094)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. B. Altena, die zich op 15 december 2020 heeft onttrokken,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J. Bonnema, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 3 november 2020 hier over. In dit tussenarrest heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich over concrete punten uit te laten alsook [appellant] toegelaten tot tegenbewijs.
1.2
[geïntimeerde] heeft op de roldatum van 15 december 2020 een akte uitlating genomen en daarbij twee producties overgelegd. Op die roldatum heeft mr. Altena zich als advocaat van [appellant] onttrokken en daarbij het hof laten weten zijn cliënt op de gevolgen van de onttrekking te hebben gewezen. Op de daartoe aangewezen roldatum van 5 januari 2021 is [appellant] uitstel verleend voor het stellen van een nieuwe advocaat. Op de roldatum van 12 januari 2021 heeft zich geen nieuwe advocaat voor [appellant] gesteld. [geïntimeerde] heeft op diezelfde roldatum het hof verzocht om arrest te wijzen. Het hof heeft vervolgens arrest bepaald op het daartoe door [geïntimeerde] overgelegde procesdossier.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1
In het arrest van 3 november 2020 is:
met betrekking tot wat in de periode van augustus 2014 tot en met mei 2015 is betaald
a. [geïntimeerde] verzocht de door hem via Vesting Finance ontvangen bedragen nader toe te lichten, in die zin dat duidelijk wordt wanneer [appellant] welke bedragen aan
Vesting Finance heeft betaald en of, en zo ja hoeveel, incassokosten zijn verrekend;
[appellant] verzocht de crediteurenkaarten verder toe te lichten, in die zin dat wordt uitgelegd waarom twee bedragen memoriaal zijn geboekt en waarom daarin een onderscheid wordt gemaakt in betalingen via/vanaf “ABN” respectievelijk “RABO”;
en met betrekking tot de geldleningsovereenkomst:
[appellant] toegelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen partijen betreffende € 10.000,-.
geldleningsovereenkomst
2.2
De advocaat van [appellant] heeft zich onttrokken en, nadat de zaak naar de rol is verwezen, heeft zich geen nieuwe advocaat voor hem gesteld. [appellant] had op dat moment nog geen getuigen aangezegd. [appellant] kan geen proceshandelingen meer verrichten, zodat hij het van hem verlangde tegenbewijs niet meer kan leveren. Daarmee staat vast wat het hof over het bestaan van een geldleningsovereenkomst tussen partijen heeft overwogen omdat het daartegen opengestelde tegenbewijs niet is geleverd. In zoverre faalt [appellant] ’s grief.
is alle huur betaald (periode augustus 2014 t/m mei 2015)?
2.3
Uit de nader door [geïntimeerde] verschafte inlichtingen blijkt dat hij van het door hem ingeschakelde incassobureau Vesting Finance een tussentijdse afdracht van € 7.000,- heeft ontvangen van de bedragen die dat bureau bij [appellant] had geïncasseerd. Verder blijkt dat Vesting Finance op 7 april 2015 dat voor [geïntimeerde] gevoerde incassotraject heeft afgerekend met een bedrag van € 2.960,42, waardoor [geïntimeerde] per saldo nog een bedrag van € 2.025,38 ontving. Deze bedragen en de daarvoor gegeven onderbouwing stemmen overeen met wat [geïntimeerde] eerder in deze procedure heeft gesteld.
2.4
[appellant] heeft, anders dan van hem werd verwacht, de door hem overgelegde crediteurenkaarten uit zijn administratie niet nader toegelicht. Met het uitblijven van die toelichting op zijn administratie en het verder ontbreken van bewijzen van betaling van meer dan door [geïntimeerde] met stukken onderbouwd is erkend, is, mede gelet op de [appellant] rustende bewijslast ter zake, geen reden om op basis van de crediteurenkaarten aan te nemen dat [appellant] alle huur over genoemde periode heeft betaald. Ook in zoverre faalt zijn grief tegen het over die periode toegewezen bedrag van € 3.792,92.
huur over juni en juli 2015
2.5
In het arrest van 3 november 2020 (ovw. 5.8) is al overwogen en beslist dat de over de maand juni 2015 verschuldigde huur moet worden bijgesteld van € 2.465,98 tot € 1.996,50 inclusief btw en de over de maand juli 2015 verschuldigde huur van € 1.352,31 tot € 1.030,45 inclusief btw. Dat [appellant] het (bijgesteld) totaalbedrag van € 3.026,95 aan [geïntimeerde] heeft betaald, is verworpen (ovw. 5.17). Gelet op een en ander is in het bestreden vonnis te veel toegewezen en treft de grief van [appellant] doel.
wettelijke handelsrente
2.6
Aangezien [appellant] geen grief heeft gericht tegen de toewijzing van de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de over de maanden juni en juli 2015, zal ook het hof van die rente uitgaan.
proceskosten
2.7
Omdat de door [appellant] opgeworpen grief grotendeels doel mist, is er geen grond om wijziging te brengen in de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure bij de kantonrechter.

3.De slotsom

3.1
De grief slaagt op één onderdeel, te weten de omvang van de betalingsverplichting over de maanden juni en juli 2015 en faalt voor het overige. Het hof zal het vonnis waarvan beroep op de veroordeling tot betaling aangaande die maanden aanpassen en voor het overige bekrachtigen.
3.2
[appellant] zal in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld, aan de zijde van [geïntimeerde] te begroten op het van hem geheven griffierecht en op een bedrag voor salaris advocaat, te begroten op 1 punt naar tarief II van het liquidatietarief, zoals dat geldt vanaf 1 februari 2021. Voor de akte uitlating van 15 december 2020 wordt geen punt toegekend.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 23 april 2019, voor zover het betreft de veroordeling van [appellant] tot betaling aan [geïntimeerde] van € 2.465,98, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2015, en € 1.352,31 vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2015, en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen € 1.996,50, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2015 tot aan de dag van betaling;
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] te betalen € 1.030,45, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juli 2015 tot aan de dag van betaling;
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter te Leeuwarden van 23 april 2019 voor het overige;
veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 324,- aan verschotten en op € 1.114,- aan salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.F. Boele, J.H. Kuiper en O.E. Mulder en is door de rolraadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier, in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2021.