ECLI:NL:GHARL:2021:1996

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 maart 2021
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
200.284.827/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens verstrijken termijnen voor indienen memorie van grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.I. Schinkel, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis en om afwijzing van de vorderingen van de gemeente Deventer, die als geïntimeerde optrad. De procedure bij de rechtbank was verlopen met een vonnis op 14 juli 2020, waarna de appellant op 2 oktober 2020 in hoger beroep ging.

Tijdens de procedure in hoger beroep heeft de rolraadsheer op 5 januari 2021 akte van niet-dienen verleend, omdat de appellant geen memorie van grieven had ingediend. De advocaat van de appellant verzocht om uitstel, maar dit verzoek werd afgewezen. Het hof oordeelde dat de rechtspraak waar de advocaat naar verwees, betrekking had op een pilotreglement dat afweek van het landelijke procesreglement. Het hof concludeerde dat er geen klemmende redenen waren om uitstel te verlenen en dat de appellant niet tijdig had gereageerd op de gestelde termijnen.

Uiteindelijk verklaarde het hof de appellant niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep, omdat de termijnen voor het indienen van de memorie van grieven ongebruikt waren verstreken. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de gemeente, die op € 557,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en € 2.071,- aan verschotten werd vastgesteld. Het hof wees af wat meer of anders was gevorderd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.284.827/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 8207493)
arrest van 2 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
die woont in [A] ,
appellant,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. S.I. Schinkel, die kantoor houdt in Deventer,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
gemeente Deventer,
die zetelt in Deventer,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. M. Ichoh, die kantoor houdt in Almelo.

1.De procedure bij de rechtbank

1.1
Hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen, blijkt uit het vonnis van 14 juli 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle (hierna: de kantonrechter).

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de dagvaarding in hoger beroep van
2 oktober 2020.
2.2
In de dagvaarding in hoger beroep concludeert [appellant] tot vernietiging van het vonnis van de kantonrechter en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van de gemeente, met veroordeling van de gemeente in de (na)kosten in beide instanties en tot terugbetaling van hetgeen [appellant] heeft voldaan ter uitvoering van het bestreden vonnis. Eén en ander verhoogd met de wettelijke rente.
2.3
Op de eerstdienende dag (27 oktober 2020) is aan [appellant] zes weken uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven. Op de rol van 8 december 2020 is een nader uitstel van vier weken verleend en is de zaak verwezen naar de rol van 5 januari 2021 voor het nemen van de memorie van grieven (ambtshalve peremptoir).
2.4
Op de rol van 5 januari 2021 is akte van niet-dienen verleend, omdat [appellant] geen memorie van grieven heeft genomen.
2.5
In een H16-formulier van 6 januari 2021, waarop is aangegeven dat het is bedoeld voor de rol van 5 januari 2021, heeft mr. Schinkel namens [appellant] gevraagd om een termijn van veertien dagen voor het alsnog indienen van de memorie van grieven. Hierbij is aangegeven dat de wederpartij (de gemeente) helaas geen toestemming geeft en dat het haar door omstandigheden niet is gelukt om de memorie van grieven tijdig in te dienen. Mr. Schinkel heeft hierbij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2107:2568).
2.6
De rolraadsheer heeft dit verzoek afgewezen. De zaak is verwezen naar de rol van 19 januari 2021. De gemeente mocht op die datum incidenteel hoger beroep instellen of arrest vragen.
2.7
In een H16-formulier van 11 januari 2021 heeft mr. Schinkel opnieuw verzocht om uitstel voor het indienen van de memorie van grieven. Volgens haar volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2015 (ECLI:NL:HR:2015:1064) dat een
terme de grâceverleend moet worden. De rolraadsheer heeft dit verzoek gemotiveerd afgewezen in zijn brief van 13 januari 2021.
2.8
De gemeente heeft op de rol van 19 januari 2021 arrest gevraagd en hiervoor de stukken aan het hof gegeven.

3.De beoordeling

3.1
In art. 133 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (dat geldt in geval van niet-digitaal procederen, hierna: Rv) is bepaald dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt om de desbetreffende proceshandeling te verrichten. Op grond van art. 353 Rv is deze bepaling ook in hoger beroep van toepassing. In art. 1.8 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr, 11e versie) is bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit.
3.2
Op grond van art. 2.17 Lpr wordt op verzoek van partijen uitstel voor een proceshandeling in de volgende gevallen verleend: a. op eenstemmig verzoek van partijen; b. op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen, met inachtneming van het bepaalde in art. 1.10 Lpr.
3.3
In art. 1.10 Lpr is bepaald dat een gemotiveerd verzoek van een partij om uitstel op grond van klemmende redenen, zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn, wordt ingediend. Indien een partij door overmacht niet in staat is het verzoek in te dienen binnen deze termijn, geeft zij het hof daarvan bij eerste gelegenheid bericht.
3.4
Onder overmacht wordt verstaan: een omstandigheid waardoor het voor een partij redelijkerwijs niet mogelijk is tijdig om een klemmende reden om uitstel te verzoeken (art. 1.2 aanhef en onder i Lpr). Een klemmende reden is: een omstandigheid waardoor het voor een partij redelijkerwijs niet mogelijk is de proceshandeling binnen de gestelde termijn te verrichten of op de zitting te verschijnen (art. 1.2 aanhef en onder j Lpr).
3.5
Tegen de achtergrond van de hierboven aangehaalde bepalingen, komt het hof tot de volgende beoordeling. Het uitstelverzoek van mr. Schinkel is één dag na de rol van
5 januari 2021 ingediend. Gesteld noch gebleken is dat het haar door overmacht niet mogelijk was tijdig om uitstel te verzoeken. Niettemin is het uitstelverzoek in behandeling genomen. Terecht, naar het oordeel van het hof, omdat uit niets blijkt dat de goede procesorde hieraan in de weg stond.
3.6
Uit de brief van de rolraadsheer van 13 januari 2021 begrijpt het hof dat het verzoek zou zijn ingewilligd indien het een eenstemmig verzoek van partijen zou zijn geweest, dan wel indien de rolraadsheer zou hebben vastgesteld dat mr. Schinkel zich kon beroepen op klemmende redenen. Hierop spitst het geschil zich toe. Mr. Schinkel heeft slechts aangevoerd dat het haar "door omstandigheden" niet is gelukt om de memorie van grieven tijdig in te dienen. In het H16-formulier van 11 januari 2021 laat mr. Schinkel na deze tamelijk vage omschrijving nader te onderbouwen. Het hof is daarom met de rolraadsheer van oordeel dat op grond hiervan niet is vast te stellen of sprake is geweest van klemmende redenen. In zoverre is het uitstelverzoek dan ook terecht afgewezen.
3.7
De rechtspraak waar mr. Schinkel naar heeft verwezen, brengt daar geen verandering in. Het arrest van de Hoge Raad van 17 april 2015 had betrekking op het experimenteel pilotreglement van het hof in Den Bosch, aanmerkelijk afwijkend van het landelijk procesreglement wat betreft de termijnen voor het indienen van memories en de handhaving daarvan. In dit geval gaat het echter niet over een afwijkende procesregeling, maar over de toepassing van de reguliere bepalingen van het Lpr. En anders dan in genoemd arrest is in dit geval in het roljournaal duidelijk vermeld ("ambtshalve peremptoir") dat na 5 januari 2021 in beginsel geen nader uitstel mogelijk was. De verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 6 oktober 2017 gaat ook niet op. Uit dit arrest, waarin het ging over de toepassing van het pilotreglement van het hof in Amsterdam, volgt juist dat een advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht wordt op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding daarvan. In geen van beide genoemde arresten van de
Hoge Raad is steun te vinden voor de opvatting dat in alle gevallen een laatste termijn van twee weken (mr. Schinkel spreekt in dit verband over een
terme de grâce) voor het nemen van de memorie van grieven dient te worden toegestaan.
3.8
De conclusie is dan ook dat het hof de beslissing van de rolraadsheer om de akte van niet-dienen te handhaven, deelt. Omdat de uitsteltermijnen voor het nemen van de memorie van grieven ongebruikt zijn verstreken, is het recht voor [appellant] vervallen om een memorie van grieven te nemen. Aangezien [appellant] dus geen grieven heeft ontwikkeld tegen het bestreden vonnis van de kantonrechter, en in aanmerking nemend dat niet is gebleken dat dit vonnis in strijd is met rechtsregels van openbare orde, zal het hof [appellant] niet-ontvankelijk verklaren in zijn hoger beroep.
3.9
[appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de gemeente (salaris advocaat: ½ punt in tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van de gemeente tot aan deze uitspraak vast op € 557,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat en op € 2.071,- aan verschotten;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, O.E. Mulder en J. Smit, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 2 maart 2021.