In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Ede tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De rechtbank had de beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 17 te [Z] had vastgesteld op € 721.000, vernietigd en de waarde verlaagd naar € 650.000. De heffingsambtenaar stelde dat deze waarde te laag was en concludeerde tot bevestiging van zijn eerdere uitspraken. Belanghebbende, de eigenaar van de woning, stelde in incidenteel hoger beroep dat de waarde nog lager moest worden vastgesteld, namelijk op € 620.000.
Het Hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar moest aannemelijk maken dat de door hem verdedigde waarde niet te hoog was. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, onder andere door te verwijzen naar stichtingskosten en verkoopprijzen van vergelijkbare woningen in de buurt. Het Hof concludeerde dat de waarde van de woning op de waardepeildatum 1 januari 2017 niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het hoger beroep van de heffingsambtenaar gegrond, terwijl het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond werd verklaard.
De uitspraak werd gedaan door mr. A.E. Keulemans, raadsheer, en is openbaar uitgesproken op 9 maart 2021. Er werd geen vergoeding van griffierecht of proceskosten toegewezen.