ECLI:NL:GHARL:2021:240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
12 januari 2021
Zaaknummer
20/00394, 20/00396, 20/00398 en 20/00400
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergrijpboetes en navorderingsaanslagen IB/PVV na verwijzing door de Hoge Raad

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin vergrijpboetes zijn opgelegd over de jaren 2008 tot en met 2011 in verband met navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De rechtbank had de boeten verminderd, maar belanghebbende ging in hoger beroep. De Hoge Raad heeft de zaak ter verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 12 januari 2021 uitspraak deed. Het Hof oordeelde dat de Inspecteur niet had aangetoond dat belanghebbende voorwaardelijk opzet had bij het indienen van haar aangiften, en dat er ook geen sprake was van grove schuld. Het Hof vernietigde de boetebeschikkingen en verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond. De Inspecteur werd veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de rol van de adviseur en de bewijslast die op de Inspecteur rust bij het aantonen van opzet of schuld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers 20/00394, 20/00396, 20/00398 en 20/00400
uitspraakdatum: 12 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 juni 2016, nummers BRE 14/6916, 14/6918, 14/6920 en 14/6922, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst / kantoor Venlo(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn over de jaren 2008 tot en met 2011 (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen zijn over het jaar 2008 een vergrijpboete van € 272, over het jaar 2009 een vergrijpboete van € 2.449, over het jaar 2010 een vergrijpboete van € 1.360 en over het jaar 2011 een vergrijpboete van € 2.654 opgelegd (hierna samen ook: de boetebeschikkingen).
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boeten betreft, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd voor zover het de boeten betreft en de boeten verminderd tot respectievelijk € 250, € 1.980, € 990 en € 2.070, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.860 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak 19 januari 2018 de uitspraken van de Rechtbank bevestigd.
1.5.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:270 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing met inachtneming van dit arrest verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof).
1.6.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben op het arrest van de Hoge Raad gereageerd.
1.7.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de volgende feitelijke uitgangspunten opgenomen:
“ 2.1 Belanghebbende verricht sinds 1 juni 2008 als distributeur activiteiten voor een besloten vennootschap (hierna: de BV) die haar verkoopactiviteiten heeft ingericht volgens het zogenoemde multi-level marketingmodel. Dit is een bedrijfsmodel waarbij diensten en/of producten worden verkocht door middel van een gelaagd systeem van zelfstandige distributeurs.
2.2
De multi-level marketingorganisatie van de BV werkt als volgt.
2.2.1
De BV verkoopt haar producten uitsluitend aan door haar aangestelde distributeurs (hierna: de distributeurs), tegen een door haar vastgestelde distributeursprijs. De distributeurs verkopen die producten tegen door hen vastgestelde prijzen aan zogenoemde inkoopklanten. De distributeurs kunnen daarnaast van de BV provisies ontvangen. De hoogte van die provisies wordt bepaald volgens een puntenstelsel.
2.2.2
Wanneer een distributeur (op het eerste niveau) een nieuwe distributeur voor de BV als subdistributeur (op het tweede niveau) werft en inschrijft voor zijn team, verkrijgt hij zogenoemde directe punten. Het aantal directe punten neemt toe naarmate de distributeur meer inkoopklanten inschrijft, subdistributeurs (op het tweede niveau) voor zijn team inschrijft, en naarmate hij erin slaagt om zijn inkoopklanten meer producten te doen afnemen en de subdistributeurs binnen zijn team meer producten te doen afzetten.
2.2.3
Naast directe punten kan een distributeur op het eerste niveau zogenoemde indirecte punten verkrijgen wanneer een subdistributeur van zijn team een of meer nieuwe distributeurs voor de BV werft. Die subdistributeur gaat dan met de door hem nieuw ingeschreven distributeurs (dus subdistributeurs op het derde niveau) een eigen team vormen dat wordt aangemerkt als een subteam van de distributeur op het eerste niveau. Het aantal indirecte punten voor de distributeur op het eerste niveau neemt toe naarmate de subdistributeurs op het tweede niveau meer inkoopklanten aan zich binden en meer subdistributeurs op het derde niveau inschrijven, de inkoopklanten van de subdistributeurs op het derde niveau meer producten afnemen, die subdistributeurs meer producten afzetten, en/of die subdistributeurs op hun beurt weer een eigen team van subdistributeurs (dus op het vierde of een volgend niveau) weten te vormen dat volgens hetzelfde organisatiemodel producten van de BV gaat verkopen.
2.2.4
Om voor een provisie in aanmerking te komen, moet een distributeur in de desbetreffende maand zelf van de BV producten aankopen die staan voor ten minste 34,42 punten. Om distributeur van de BV te kunnen blijven, moet hij per jaar ten minste 104 (directe en/of indirecte) punten behalen.
2.3
Belanghebbende was op basis van een met de BV gesloten overeenkomst in de onderhavige jaren (2008 tot en met 2012) werkzaam als zelfstandig distributeur. Zij heeft met de aan- en verkoop van producten van de BV positieve resultaten behaald. Verder heeft zij van de BV provisies ontvangen op basis van de in die jaren met haar distributienetwerk behaalde directe en indirecte punten.
2.4
Belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 16 april 2010 meegedeeld dat zij haar werkzaamheden als zelfstandig distributeur voor de BV niet aanmerkt als een bron van inkomen en dat zij daarom de met die werkzaamheden behaalde resultaten niet zal opnemen in haar aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). In reactie daarop heeft de Inspecteur haar bij brief van 4 juni 2010 bericht dat niet per definitie kan worden aangenomen dat de door haar verrichte werkzaamheden niet een bron van inkomen zijn, maar dat dit per individueel geval moet worden bekeken. Hij heeft belanghebbende de gelegenheid geboden een cijfermatig overzicht over te leggen zodat zij zekerheid kon krijgen over de vraag of sprake is van een bron. Van deze gelegenheid heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
2.5
Belanghebbende heeft de door haar behaalde resultaten als distributeur van de BV niet opgenomen in haar aangiften voor de IB/PVV voor de desbetreffende jaren. Vanaf 1 januari 2009 is belanghebbende als ondernemer in de zin van de omzetbelasting geregistreerd en heeft zij ter zake van de door haar geleverde producten omzetbelasting op aangifte voldaan.”
2.2.
Belanghebbende heeft de aangiften IB/PVV in de onderhavige jaren laten verzorgen door een adviseur. De aangiften over de jaren 2008 en 2009 zijn verzorgd door [A] Vof en de aangiften over de jaren 2010 en 2011 zijn verzorgd door [B] Vof. De aangiften IB/PVV over de jaren 2008, 2009, 2010 en 2011 zijn ingediend op respectievelijk 7 oktober 2009, 13 april 2010, 31 maart 2011 en 5 april 2012.
2.3.
Op 28 maart 2013 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarvan op 21 november 2013 een rapport is opgemaakt. Onderzocht is de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV over de jaren 2008 tot en met 2011 en de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2012. In het rapport boekenonderzoek is geconcludeerd dat alle opbrengsten die belanghebbende heeft behaald met haar activiteiten als distributeur van de BV kwalificeren als winst uit onderneming. In het rapport boekenonderzoek is ten aanzien van de boeten, voor zover relevant, het navolgende opgenomen:
“12.1 Boete inkomstenbelasting
Op grond van het bepaalde in artikel 5:48 en artikel 5:53 Algemene wet bestuursrecht
(hierna AWB)en § 12 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998
(hierna BBBB 1998)stellen wij mevrouw [X] ervan in kennis, dat wij voornemens zijn over de jaren 2008 en 2009 een vergrijpboete als bedoeld in artikel 67e Algemene wet inzake rijksbelastingen
(hierna AWR)op te leggen.
Mevrouw [X] moet begrijpen dat de inkomsten uit de FM activiteiten aan belastingheffing onderworpen zijn. Er is sprake van deelname aan het maatschappelijk verkeer en er worden positieve opbrengsten beoogd en ook structureel gerealiseerd. Het is van algemene bekendheid dat (neven)inkomsten in beginsel belast zijn, tenzij het resultaat structureel negatief is. Dit is duidelijk niet het geval.
Mevrouw [X] heeft zich als ondernemer gemeld voor de omzetbelasting. Ook hier geeft zij niet alle inkomsten aan: de verkoopopbrengsten laat zij buiten beschouwing terwijl zij moet beseffen dat alle activiteiten tezamen de onderneming vormen. Zij had zich verder tenminste af moeten vragen of zij ook ondernemer is voor de inkomstenbelasting en had tot de conclusie moeten komen dat er sprake is van een bron van inkomen. Mevrouw [X] wist toen al dat er sprake is van structureel positieve resultaten.
De uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2004, nr. 39 447 waaraan mevrouw [X] refereert, is zeer casuïstisch, waarbij er tevens sprake is van een structureel verlies.
Mevrouw [X] heeft willens en wetens het risico aanvaard dat er te weinig belasting zou kunnen worden geheven.
Wij zijn van mening dat mevrouw [X] de genoemde inkomsten (voorwaardelijk) opzettelijk niet in de aangiften heeft vermeld. Op grond van § 25, lid 3 en § 27 van het BBBB 1998 zijn wij van plan om een boete van 50% op te leggen. De vergrijpboete zal gelijktijdig worden opgelegd met het vaststellen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2008 en 2009, zoals genoemd in hoofdstuk 9.
Over het jaar 2010 en 2011 zijn wij op grond van § 25, lid 3 en § 26 van het BBBB 1998 van plan een boete van 50% op te leggen. De vergrijpboete zal gelijktijdig worden opgelegd met het vaststellen van de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, zoals genoemd in hoofdstuk 10.
(…)
13. Reactie op correcties en boetes
Met dagtekening 15 oktober 2013 is aan mevrouw [X] de gespreksnotitie verstuurd, welke tevens beschouwd dient te worden als de kennisgeving op basis van artikel 5:48 en 5:53 van de Algemene wet bestuursrecht. (…)”
2.4.
De Inspecteur heeft vervolgens gelijktijdig met het vaststellen van de (navorderings) aanslagen IB/PVV de onderhavige boeten opgelegd.
2.5.
In het verwijzingsarrest is over voorwaardelijk opzet het navolgende overwogen:
“3.3.1 Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet bij toepassing van de artikelen 67d en 67e AWR is, voor zover in deze zaak van belang, niet alleen vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte de wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat hij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen).
3.3.2
De klachten slagen in zoverre, aangezien de door het Hof gegeven motivering niet volstaat voor het oordeel dat belanghebbende ten tijde van het doen van elk van de aangiften IB/PVV waarop de (navorderings)aanslagen betrekking hebben, wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, en dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard. De omstandigheid dat de belastingplichtige zich bewust is van de, al dan niet aanmerkelijke, kans dat de inspecteur zijn standpunt niet zal delen, en die kans bewust aanvaardt, brengt op zichzelf niet mee dat hij welbewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat te weinig belasting wordt geheven. De juistheid van de opvatting van de inspecteur is immers niet gegeven.”
2.6.
Tijdens de bezwaarprocedure hebben partijen afgesproken dat de Inspecteur pas uitspraak op bezwaar zal doen nadat uitspraak is gedaan door het Gerechtshof Den Haag in een vergelijkbare zaak.
2.7.
In de beroepsprocedure is een folder van de BV “FM, de Belastingdienst en de Kamer van Koophandel” overgelegd waarin, voor zover relevant, het navolgende is opgenomen:
“(…)
In Nederland kun je als algemene regel stellen dat, zodra er (structurele) inkomsten zijn, er belasting betaald moet worden.
(…)
De verdiensten die je opbouwt uit de verkoop van parfum worden beschouwd als inkomsten uit nevenactiviteiten en dienen in het kader van de inkomstenbelasting opgegeven te worden. Van de inkomsten mogen uiteraard eerst de gemaakte (on)kosten afgetrokken worden. (…) Legt u niets vast dan kunt u ook
nietsaftrekken! (…) Denk ook aan printpapier, printcartridges, etc. Allemaal aftrekbaar van de winst! (…)
Laat u zich door bovenstaande informatie er niet door weerhouden een toekomst op te bouwen met de FM producten! Het is nu eenmaal zo dat als je verdiensten hebt, dat je daar belastingen over moet betalen. Dit geldt voor een reguliere baan maar natuurlijk ook voor het werken met de FM-producten: het is niet anders. En het is natuurlijk wel zo dat hij of zij die veel belasting betaalt, ook goed verdient!!”

3.Geschil

3.1.
In deze procedure na verwijzing zijn, gelet op de in het verwijzingsarrest opgenomen verwijzingsopdracht van de Hoge Raad, uitsluitend nog in geschil de boetebeschikkingen.
3.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de boetebeschikkingen. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en subsidiair tot vermindering van de boeten tot 25% over de jaren 2008 en 2009.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2008 en 2009 op grond van artikel 67e van de AWR vergrijpboeten opgelegd van 50%. Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV 2010 en 2011 heeft de Inspecteur op grond van artikel 67d van de AWR vergrijpboeten opgelegd van 50%.
4.2.
Beoordeeld dient te worden of sprake is van voorwaardelijk opzet zoals bedoeld in 3.3.1 van het verwijzingsarrest, dan wel - voor 2008 en 2009 - subsidiair van grove schuld.
4.3.
Onder grove schuld wordt verstaan een in laakbaarheid aan opzet grenzende onachtzaamheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Bij grove schuld had belanghebbende, op het moment waarop de gedraging waarvoor de vergrijpboete is opgelegd, redelijkerwijze moeten of kunnen begrijpen dat haar gedrag tot gevolg kon hebben dat te weinig belasting zou worden geheven of betaald.
4.4.
Het Hof stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van voorwaardelijk opzet of grove schuld bij belanghebbende rust op de Inspecteur. Daarnaast stelt het Hof voorop dat in het geval een belastingplichtige zich laat bijstaan door een adviseur die hij voor voldoende deskundig mocht houden en aan wiens zorgvuldige taakvervulling hij niet behoefde te twijfelen, er geen aanleiding is tot het stellen van de algemene eis dat de belastingplichtige zich ter voorkoming van fouten ook zelf in de inhoudelijke aspecten van op hem toepasselijke belastingregelingen verdiept (vergelijk Hoge Raad 13 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2586 en Hoge Raad 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254). Voorwaardelijk opzet of grove schuld moet aan belanghebbende zelf zijn toe te rekenen (vergelijk Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741).
Ten aanzien van de jaren 2008 en 2009
4.5.
Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2008 en 2009 voor het doen van haar aangiften IB/PVV gebruik heeft gemaakt van de diensten van een adviseur. Er is door de Inspecteur niet gesteld dat belanghebbende aan de deskundigheid en zorgvuldige taakvervulling van deze adviseur zou moeten twijfelen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende haar adviseur bewust niet heeft geïnformeerd over haar inkomsten uit de BV zodat sprake is van voorwaardelijk opzet bij belanghebbende. Hij verwijst ter onderbouwing hiervan naar hetgeen hierover is opgenomen in het rapport boekenonderzoek (2.3). Daarnaast wijst de Inspecteur erop dat niet alleen de provisies niet zijn aangegeven, maar dat belanghebbende ook de (contante) inkomsten uit verkoop van producten niet in de aangiften IB/PVV heeft vermeld. De Inspecteur verwijst verder naar de folder van de BV, waarvan hij vermoedt dat belanghebbende die bij aanvang van haar werkzaamheden voor de BV in 2008 heeft ontvangen. Belanghebbende heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Daarnaast wijst de Inspecteur op de ondeugdelijke administratie die belanghebbende bijhield voor haar werkzaamheden voor de BV. Hierdoor was het volgens de Inspecteur sowieso niet mogelijk om een juiste aangifte te doen.
4.6.
Het Hof oordeelt als volgt. Uit de door de Inspecteur naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kan niet de door de Inspecteur daaraan verbonden conclusie worden getrokken dat belanghebbende haar adviseur niet volledig heeft geïnformeerd en daarmee de wetenschap had van de aanmerkelijke kans en deze bewust heeft aanvaard dat de aangiften onjuist en onvolledig zijn gedaan. Om te bewijzen dat van een dergelijke situatie sprake is, had het op de weg van de Inspecteur gelegen om nader te onderzoeken wat er in het kader van de aangiften IB/PVV en meer specifiek over de inkomsten uit de BV tussen belanghebbende en haar adviseur is besproken. Het enkel verwijzen naar het in rekening gebrachte tarief van € 50 is daartoe onvoldoende. Het Hof is daarom van oordeel dat de Inspecteur voor de jaren 2008 en 2009 niet aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV bewust informatie over de verkoopopbrengsten en provisies die zij heeft ontvangen van de BV niet heeft verstrekt aan haar adviseur, en daarmee wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven en zij die kans toen bewust heeft aanvaard.
4.7.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de Inspecteur niet aan zijn bewijslast heeft voldaan dat sprake is van voorwaardelijk opzet bij belanghebbende. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur met dat wat hij heeft aangevoerd evenmin aannemelijk gemaakt dat sprake is van grove schuld, zodat de boetebeschikkingen over de jaren 2008 en 2009 moeten worden vernietigd.
Ten aanzien van de jaren 2010 en 2011
4.8.
Vast staat dat belanghebbende in de jaren 2010 en 2011 voor het doen van haar aangiften IB/PVV gebruik heeft gemaakt van een andere adviseur dan voor de jaren 2008 en 2009. Ook ten aanzien van deze adviseur is door de Inspecteur niet gesteld dat belanghebbende aan de deskundigheid en zorgvuldige taakvervulling van deze adviseur zou moeten twijfelen. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet verwijst de Inspecteur, naast hetgeen hij ook voor de jaren 2008 en 2009 heeft aangevoerd, naar de briefwisseling zoals opgenomen onder 2.4 in het verwijzingsarrest (zie 2.1). Verder wijst de Inspecteur erop dat de adviseur ten tijde van het boekenonderzoek heeft verklaard dat hij twijfels had over het door belanghebbende ingenomen standpunt en dit voorafgaand aan het doen van de aangifte IB/PVV over het jaar 2010 aan haar heeft geuit. Ondanks deze bedenkingen heeft hij de opdracht van belanghebbende gekregen om de aangifte te doen, aldus de Inspecteur.
4.9.
Uit hetgeen door partijen naar voren is gebracht leidt het Hof af dat belanghebbende op basis van jurisprudentie van mening was dat haar activiteiten voor de BV geen bron van inkomen vormden en dat de adviseur hierover in 2011 zijn twijfels tegenover belanghebbende heeft geuit. Ook de Inspecteur heeft in zijn brief van 4 juni 2010 aan belanghebbende kenbaar gemaakt dat per individueel geval moet worden gekeken of sprake is van een bron van inkomen. Ook deze aanvullende omstandigheden ten opzichte van de jaren 2008 en 2009 zijn naar het oordeel van het Hof echter onvoldoende om te concluderen dat bij belanghebbende sprake was van (voorwaardelijk) opzet. Weliswaar acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende zich naar aanleiding van de signalen van de adviseur en de Inspecteur ervan bewust moet zijn geweest dat er een kans bestond dat de Inspecteur haar standpunt niet zou delen en zij die kans bewust heeft aanvaard, maar dit brengt op zichzelf niet mee dat zij welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting wordt geheven (overweging 3.3.2 van het verwijzingsarrest).
4.10.
Uit het vorenstaande volgt dat de Inspecteur ook voor de boeten over jaren 2010 en 2011 niet aan zijn bewijslast heeft voldaan, zodat de boetebeschikkingen moeten worden vernietigd.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in hoger beroep en na cassatie heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 2.803,50 (3,5 punten (1 punt voor hoger beroepschrift, 1 punt voor bijwonen zitting, 0,5 punt voor conclusie na verwijzing en 1 punt voor bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  1,5 (vier samenhangende zaken) x € 534).

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover het betreft de boetebeschikkingen,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep tegen de boetebeschikkingen gegrond,
– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur, voor zover het betreft de boetebeschikkingen,
– vernietigt de boetebeschikkingen,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.803,50,
– gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 251 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Linssen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. M.J.C. Pieterse, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
De griffier is verhinderd,De voorzitter,
de uitspraak te ondertekenen.
(I. Linssen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 januari 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.