ECLI:NL:GHARL:2021:2652

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
22 maart 2021
Zaaknummer
21-000054-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor ontuchtige handelingen met minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte is veroordeeld voor het meermalen plegen van ontuchtige handelingen met een minderjarige, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Het hof heeft de gevangenisstraf verlaagd naar 18 maanden, waarvan 9 maanden voorwaardelijk, en heeft de proeftijd op 3 jaren vastgesteld. De verdachte heeft tijdens de zitting in hoger beroep een bekennende verklaring afgelegd, wat het hof heeft meegewogen in de strafmaat. Het hof heeft ook de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de benadeelde partij € 2.500,- immateriële schade en € 53,60 proceskosten heeft gevorderd. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding toegewezen en de tenuitvoerlegging van eerdere voorwaardelijke straffen gelast, omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact op het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000054-20
Uitspraak d.d.: 23 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland van 27 december 2019 met parketnummer 05-121924-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers 21-005614-16 en 05-840487-16, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 9 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J.G. Roethof, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het meermalen met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren. Daarnaast heeft de rechtbank de proeftijd van de twee vorderingen tenuitvoerlegging, parketnummers 21-005614-16 en 05-840487-16, verlengd met 1 jaar.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het de strafoplegging, de vordering van de benadeelde partij benadeelde partij en de vorderingen tot tenuitvoerlegging betreft.
Ten aanzien van de strafoplegging en de vorderingen tot tenuitvoerlegging komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het vonnis wordt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de vorderingen tenuitvoerlegging om proceseconomische redenen vernietigd.
Het hof zal de bewezenverklaring bevestigen met aanvulling van gronden, nu verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten ter terechtzitting in hoger beroep een bekennende verklaring heeft afgelegd.

Aanvulling

De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 9 maart 2021:
“Het is gebeurd. Ja, ik beken alles wat ten laste is gelegd.”

Oplegging van straf en/of maatregel

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, waarvan 8 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep een strafmaatverweer gevoerd en bepleit dat een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf passend zou zijn. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de proceshouding van verdachte in hoger beroep is gewijzigd, in die zin dat hij een bekennende verklaring heeft afgelegd, en dat hij niet wist van de leeftijd van het slachtoffer. Daarnaast heeft hij verwezen naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meerdere keren plegen van ontucht, dat mede bestond uit het seksueel binnendringen, met een meisje van destijds dertien jaar oud. De verdachte heeft, mede gelet op zijn uit het leeftijdsverschil voortvloeiende overwicht, ernstig inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het jonge slachtoffer. De verdachte heeft haar fysieke en psychische welzijn ondergeschikt gemaakt aan de bevrediging van zijn eigen seksuele behoeften en een ernstige inbreuk gemaakt op haar ongestoorde (seksuele) ontwikkeling. Jonge slachtoffers van ontucht ondervinden in de regel nog geruime tijd de (psychische) gevolgen van hetgeen hen is aangedaan.
Het hof neemt de ernst van het feit en het leed van het slachtoffer mee in de straftoemeting en vindt oordeelt dat een (groten)deels voorwaardelijke gevangenisstraf in combinatie met een taakstraf zoals bepleit door de raadsman daaraan geen recht doet. Het hof ziet in de ernst van het feit voldoende redenen voor de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur. Het hof neemt verder in strafverzwarende zin mee dat verdachte zich in het geheel niet heeft vergewist van de leeftijd van het slachtoffer maar daar eenvoudigweg aan voorbij is gegaan.
Het hof neemt daarnaast in aanmerking dat de ontucht gedurende een relatief korte periode heeft plaatsgevonden. Ook heeft verdachte uiteindelijk een bekennende verklaring gegeven en spijt betuigd, wat mogelijk kan bijdragen aan de verwerking van het feit door het slachtoffer. Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 februari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 18 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, waarvan 9 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 3 jaren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedroeg € 2.500,- ter compensatie van immateriële schade. Daarnaast bedroeg de vordering is € 303,60 gevorderd ter compensatie van materiële schade bestaande uit de reiskosten naar de advocaat en naar de zitting in eerste aanleg. Deze vordering is in eerste aanleg gedeeltelijk toegewezen, met uitzondering van de kosten voor het instellen van hoger beroep ter hoogte van een bedrag van € 250,-. Nu de benadeelde partij in hoger beroep de vordering handhaaft met uitzondering van de kosten van het hoger beroep, is de vordering aan de orde tot het bedrag dat door de rechtbank in eerste aanleg is toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden. De omvang van die schade wordt door het hof naar maatstaven van billijkheid begroot op het in eerste aanleg toegewezen bedrag. Daarbij zijn in aanmerking genomen de ernst van de inbreuk op de persoonlijke integriteit van de benadeelde partij, de gevolgen die het incident voor haar heeft gehad en de schadevergoeding die door rechters in soortgelijke gevallen is toegekend. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, evenals van de gemaakte proceskosten van € 53,60, zodat de vordering conform het vonnis van de rechtbank tot een bedrag van € 2.553,60 zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Vordering tenuitvoerlegging (parketnummer 21-005614-16)

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 1 maand met proeftijd van 2 jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft de tenuitvoerlegging gevorderd.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

Vordering tenuitvoerlegging (parketnummer 05-840487-16)

Het openbaar ministerie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland van 31 mei 2018 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaren. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting gevorderd de proeftijd met één jaar te verlengen.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan en zal de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde gevangenisstraf, de vordering van de benadeelde partij en de vorderingen tot tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
18 (achttien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
9 (negen) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening en met betaling van de kosten van het geding en de tenuitvoerlegging door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 53,60.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.500,00 (tweeduizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 35 (vijfendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 1 december 2018.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 juni 2017, parketnummer 21-005614-16, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 31 mei 2018, parketnummer 05-840487-16, te weten een
gevangenisstrafvoor de duur van
3 (drie) maanden.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. M.L.H.E. Roessingh-Bakels, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. R.R.H. Laurens, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.A. Valé, griffier,
en op 23 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 23 maart 2021.
Tegenwoordig:
mr. D. Visser, voorzitter,
mr. R. Huisman, advocaat-generaal,
mr. M.A. Valé, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.