ECLI:NL:GHARL:2021:2698

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
21-006191-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met honkbalknuppel; beroep op noodweerexces verworpen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1999, werd beschuldigd van poging tot zware mishandeling. De feiten vonden plaats op 5 november 2018, toen de verdachte met een honkbalknuppel het hoofd van de aangever sloeg. De verdachte stelde dat hij handelde uit noodweer, omdat zijn moeder werd aangevallen door de aangever en diens zoon. Het hof oordeelde echter dat de reactie van de verdachte disproportioneel was en verwierp het beroep op noodweer. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 80 uren. Het hof overwoog dat de handeling van de verdachte een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de aangever had kunnen veroorzaken, en dat de verdachte eerder was veroordeeld voor een geweldsdelict. De strafoplegging was in overeenstemming met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006191-19
Uitspraak d.d.: 23 maart 2021
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 3 september 2019 met parketnummer 18-054865-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 9 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde en tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. B. Hartman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 3 september 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte ter zake van het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen om proceseconomische redenen en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 5 november 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [benadeelde partij] , meermalen, althans eenmaal, met een honkbalknuppel op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 5 november 2018, te [plaats] , [benadeelde partij] heeft mishandeld door meermalen, althans eenmaal, met een honkbalknuppel op het achterhoofd te slaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het hof stelt vast dat verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft erkend het slachtoffer één keer met een honkbalknuppel tegen het hoofd te hebben geslagen. Tevens heeft de raadsman geen verweer gevoerd met betrekking tot een bewezenverklaring en zich ten aanzien van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de vraag of bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel - aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Naar algemene ervaringsregels brengt het met kracht met een honkbalknuppel slaan tegen het hoofd, verricht op de wijze zoals verdachte dat heeft gedaan, een aanmerkelijke kans met zich dat het slachtoffer ten gevolge daarvan zwaar lichamelijk letsel oploopt. Het hoofd is een kwetsbaar en vitaal onderdeel van het lichaam. Een verwonding aan het hoofd of de hersenen kan snel tot zwaar lichamelijk letsel leiden. Verdachte moet zich daarvan bewust zijn geweest. Dat het letsel in het onderhavige geval relatief beperkt lijkt te zijn gebleven, is naar het oordeel van het hof niet aan verdachte te danken geweest.
Het hof is voorts van oordeel dat de verrichte geweldshandeling, gelet op de wijze waarop deze is verricht, naar zijn uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij aangever [benadeelde partij] dat het, behoudens contra-indicaties, waarvan in casu niet is gebleken, niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard. Het hof acht met de politierechter het primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op 5 november 2018, te [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [benadeelde partij] eenmaal met een honkbalknuppel op het hoofd heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde c.q. van de verdachte

Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Beroep op noodweer/noodweerexces
De verdediging heeft een beroep op noodweer dan wel noodweerexces gedaan en op grond daarvan ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Ter onderbouwing is door de verdediging kort gezegd het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan de bewezenverklaarde feiten wordt de stiefvader van verdachte, [naam1] , die met zijn auto bij de woning van de moeder van verdachte komt aanrijden, op agressieve wijze aangesproken door aangever [benadeelde partij] en diens zoon [naam2] . Op het moment dat [naam1] zijn autodeur opent, wordt hij in de auto belaagd: hij krijgt een klap van [naam2] en krijgt de openstaande autodeur tegen zich aan getrapt door aangever [benadeelde partij] . Wanneer de moeder van verdachte, [naam3] , ter plaatse komt, wordt zij door aangever [benadeelde partij] tot twee keer toe weggeduwd. Als verdachte vanuit de woning ziet dat zijn moeder wordt aangevallen, pakt hij een honkbalknuppel, rent hij naar buiten en geeft hij de persoon die zijn moeder heeft geslagen een klap. Met betrekking tot voornoemde geweldshandeling, die bestaat uit de bewezenverklaarde handeling, beroept verdachte zich primair op noodweer. Omdat verdachte klein van stuk is en fysiek geen kans maakt, heeft verdachte door aldus te reageren proportioneel gehandeld. Subsidiair heeft verdachte een beroep gedaan op noodweerexces. Volgens verdachte was de geweldshandeling het onmiddellijke gevolg van de door de eerdere aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.
De raadsman heeft, voor het geval het hof van oordeel mocht zijn dat er geen sprake geweest is van een noodweersituatie, een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de moeder van verdachte als getuige.
Het hof gaat uit van de volgende, aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden.
De stiefvader van verdachte, [naam1] , komt op 5 november 2018 te [plaats] aanrijden bij de woning van [naam3] , de moeder van verdachte. Terwijl [naam1] in zijn auto zit te wachten op [naam3] , komen aangever [benadeelde partij] en diens zoon [naam2] naar de auto toe lopen. Aangever [benadeelde partij] wil met [naam1] praten over een al langer voortdurende burenruzie tussen zijn ex-vrouw, [naam3] , en [naam1] . [naam1] heeft daar naar eigen zeggen geen behoefte aan en blijft in zijn auto zitten. Op het moment dat [naam3] uit haar woning komt en [naam2] vervolgens de autodeur van [naam1] openmaakt, escaleert de situatie. Er ontstaat duw- en trekwerk waarbij [naam1] een klap van [naam2] krijgt en hij tevens door toedoen van aangever [benadeelde partij] de openstaande autodeur (met kracht) tegen zich aan krijgt. Wanneer [naam3] ter plaatse komt en zich met de ontstane situatie bemoeit, wordt zij aangevallen. [naam3] wordt tot twee keer toe door aangever weggeduwd. Verdachte ziet vanuit de woning dat aangever [benadeelde partij] en [naam2] op de ramen van zijn stiefvader staan te slaan en schreeuwen dat hij uit zijn auto moet komen. Daarop rent verdachte naar zijn kamer om een honkbalknuppel te pakken. Als hij in de gang staat en ziet dat zijn moeder wordt geduwd, gaat hij naar buiten en slaat hij degene die het dichtst bij zijn moeder staat, met kracht eenmaal met de honkbalknuppel op het hoofd, waarbij hij de honkbalknuppel vanaf zijn schouders recht vooruit brengt. Ten gevolge van deze klap zakt aangever in elkaar, raakt hij korte tijd buiten bewustzijn en blijft hij roerloos op de grond liggen.
Het hof acht het aannemelijk geworden dat de verdachte, gelet op de door hem waargenomen situatie, zich genoodzaakt voelde om zijn moeder te beschermen. Hoewel het handelen van aangever [benadeelde partij] tegen over de moeder van verdachte een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding opleverde waartegen een verdediging door verdachte gerechtvaardigd was, was naar het oordeel van het hof de reactie daarop van verdachte daarentegen niet geboden. Het slaan met de honkbalknuppel tegen het hoofd van aangever [benadeelde partij] was disproportioneel en voldeed niet aan de aan de verdedigingshandeling te stellen eis van subsidiariteit c.q. proportionaliteit. Dat er voor verdachte, ondanks zijn destijds tengere lichaamsbouw, geen andere, minder gewelddadige middelen waren om een einde te maken aan de gestelde wederrechtelijke aanranding is uit de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep en op grond van de stukken naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft door aldus te handelen de grenzen van de noodzakelijk verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom ten aanzien van het primair bewezenverklaarde feit verworpen. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om de moeder van verdachte als getuige te doen horen, wordt bij gebreke aan belang afgewezen, nu door het hof wel is vastgesteld dat er sprake is geweest van een noodweersituatie.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat het bewezenverklaarde geen rechtvaardiging vindt in het beroep op noodweer, zodat het feit strafbaar is. Voor wat betreft de strafbaarheid van de verdachte overweegt het hof als volgt.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweerexces moet worden vooropgesteld dat een overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging op grond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, niet strafbaar is indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging door de aanranding veroorzaakt. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk ‘onmiddellijk gevolg’ sprake is geweest, komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden, alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging.
Naar het oordeel van het hof is aannemelijk geworden dat ten tijde van het incident verdachte te kampen had met een hevige, door de wederrechtelijke aanranding van zijn moeders lijf veroorzaakte, gemoedsbeweging. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte voorts verklaard dat bij hem een reactieve hechtingsstoornis is vastgesteld. Verdachte heeft zijn jeugd in veel verschillende zorginstellingen doorgebracht, ten gevolge waarvan hij moeite heeft om anderen te vertrouwen en hij zich niet voldoende kan hechten aan mensen in zijn omgeving. Indien mensen waar verdachte zich wél aan hecht in gevaar komen of worden aangevallen, kan hij zich naar eigen zeggen naar hen toe juist (extreem) beschermend opstellen. Aldus bezien zou verdachte gekenmerkt worden door een verhoogde vatbaarheid voor het ontstaan van een hevige gemoedsbeweging indien, zoals hier aan de orde, zijn moeder(s lijf) wederrechtelijk zou worden aangerand.
Niettemin is het hof van oordeel dat het beroep op noodweerexces verdachte niet kan disculperen. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat sprake is geweest van een zéér sterke wanverhouding tussen, enerzijds, de aard en intensiteit van de aanranding - het duwen van verdachtes moeder - en, anderzijds, de aard en intensiteit van de verdediging - het gericht en zodanig hard op het hoofd slaan van aangever met een honkbalknuppel dat deze ‘out’ gaat. Alles afwegend is het hof van oordeel dat dit een zodanig disproportionele reactie is, dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen. Het verweer wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien ook voorts geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk is geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door een persoon met wie zijn stiefvader en moeder in conflict waren, met een honkbalknuppel tegen het hoofd te slaan, ten gevolge waarvan deze persoon in elkaar zakte en roerloos op de grond bleef liggen. Aangever [benadeelde partij] had door het geweld dat op zijn hoofd is uitgeoefend, zwaar lichamelijk letsel kunnen oplopen. Dat het letsel van aangever relatief beperkt lijkt te zijn gebleven en het aldus bij een poging is gebleven, is naar het oordeel van het hof niet aan verdachte te danken geweest. Verdachte heeft, door aldus te handelen, een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever. Bovendien veroorzaakt dergelijk geweld gevoelens van onrust van onveiligheid in de maatschappij, zeker als een dergelijk voorval zich te midden van anderen op straat voordoet, gelijk hier het geval was.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 3 februari 2021 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een geweldsdelict.
Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting door de verdachte en diens raadsman naar voren zijn gebracht. Daaruit volgt dat verdachte zich bewust is van het feit dat het letsel van aangever [benadeelde partij] weliswaar relatief beperkt lijkt te zijn gebleven maar dat zijn handelen verstrekkende gevolgen had kunnen hebben en dat hij zich realiseert dat hij fout heeft gehandeld. Daarnaast blijkt dat verdachte sinds kort over eigen woonruimte beschikt, een opleiding volgt en gemotiveerd is om zijn leefsituatie stabiel te maken.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat oplegging van een taakstraf in de voorliggende zaak recht doet aan de huidige persoonlijke situatie van de verdachte, zij het dat daarmee, mede in aanmerking genomen de ernst van het feit, niet kan worden volstaan. Het hof zal een taakstraf opleggen voor de duur van 80 uur, subsidiair 40 dagen vervangende hechtenis. Gelet op artikel 22b, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht kan niet worden volstaan met oplegging van enkel een taakstraf, nu het bewezenverklaarde een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van zes jaren of meer is gesteld en dat een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer ten gevolge heeft gehad. Gelet daarop zal het hof naast een taakstraf een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 30 dagen, waarvan 29 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Met oplegging van voorgenoemde (gevangenis)straf benadrukt het hof (nogmaals) de ernst van het feit en beoogt het verdachte te doordringen van de noodzaak zich in de toekomst verre te houden van het plegen van (soortgelijke) strafbare feiten en hem te stimuleren om op het goede pad te blijven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
30 (dertig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
29 (negenentwintig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
80 (tachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
40 (veertig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. W. Foppen en mr. E. Pennink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 23 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.