ECLI:NL:GHARL:2021:2844

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
200.277.451
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking inzake zorgregeling en kinderalimentatie na inkomensachteruitgang

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de zorgregeling en kinderalimentatie voor de minderjarige [de minderjarige1]. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, heeft de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 17 januari 2020 aangevochten, waarin zijn verzoek om een zorgregeling werd afgewezen en een kinderalimentatie van € 314,- per maand werd vastgesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de man meer tijd met zijn kind wil doorbrengen en dat de huidige zorgregeling niet in het belang van [de minderjarige1] is. De vrouw, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, heeft verzocht om de ingangsdatum van de kinderalimentatie te wijzigen naar 1 januari 2018. Het hof heeft de bestreden beschikking deels vernietigd en bepaald dat de man met ingang van heden een bijdrage van € 176,- per maand zal betalen voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021, en € 235,- per maand met ingang van 1 januari 2022. De zorgregeling is aangepast zodat [de minderjarige1] meer tijd bij de vader kan doorbrengen, met een opbouw naar een wekelijks verblijf na de zomervakantie van 2021. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.277.451
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland: 487531 kinderalimentatie en
490889 zorgregeling)
beschikking van 25 maart 2021
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.L.M. Broeders te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.Y. Hofstra te Hilversum.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 januari 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers, hierna ook: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 april 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met een productie;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, en
  • een journaalbericht van mr. Broeders van 29 januari 2021 met producties.
2.2
De bij het journaalbericht van mr. Broeders van 29 januari 2021 gevoegde akte bevat naast een toelichting op de daarbij overgelegde producties ook een – uitgebreide en inhoudelijke – reactie op de geschilpunten. Aan die inhoudelijke reactie gaat het hof voorbij: de ‘tweeconclusieregel’ laat een dergelijke inhoudelijke reactie in dit stadium van de procedure niet toe. Het hof slaat wel acht op de bij genoemd journaalbericht gevoegde producties.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 11 februari 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, en
  • [B] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren te [C] [in] 2010, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
De man heeft [de minderjarige1] erkend.
3.2
De vrouw heeft twee kinderen uit een eerdere relatie:
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2004 te [D] en
  • [de minderjarige3] (hierna: [de minderjarige3] ), geboren [in] 2006 te [E] .
Zij ontvangt geen kinderalimentatie voor deze kinderen.
3.3
De man is de vader van [de minderjarige4] , geboren [in] 2016 te [C] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 30 augustus 2019 een bedrag van € 314,- per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] .
De rechtbank heeft voorts het verzoek van de man om een zorgregeling vast te stellen afgewezen.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Hij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
  • een zorgregeling vast te stellen, waarbij [de minderjarige1] één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag tot zondagmiddag, elke woensdag na school tot donderdagavond, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen bij de man zal zijn, althans een zorgregeling vast te stellen die het hof juist acht;
  • vast te stellen dat de man met ingang van 30 augustus 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] een bedrag van € 224,- respectievelijk € 269,- per maand aan de vrouw dient te betalen;
  • voor het geval hangende de procedure mocht blijken dat de man geen mogelijkheden meer heeft zijn WW-uitkering aan te vullen, vast te stellen dat de man vanaf dat moment als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] een bedrag van € 145,- respectievelijk € 190,- per maand aan de vrouw zal voldoen.
4.3
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof:
  • het verzoek van de man in het principaal hoger beroep af te wijzen,
  • in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin de ingangsdatum van de kinderalimentatie is vastgesteld en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de ingangsdatum 1 januari 2018, althans 18 januari 2019 wordt, en
  • de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen,
kosten rechtens.
4.4
De man heeft een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend en het hof verzocht het verzoek van de moeder af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

De zorgregeling
5.1
De ouders hebben samen het gezag. Op grond van artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken omvatten.
5.2
De man wenst meer contact met [de minderjarige1] dan nu het geval is. [de minderjarige1] verblijft nu een weekend per veertien dagen bij hem en daarnaast eenmaal per veertien dagen van woensdagmiddag tot donderdagavond. De man stelt dat het in het belang van [de minderjarige1] is om meer bij hem te zijn en dat [de minderjarige1] – die daar zelf ook dikwijls om vraagt – een uitbreiding van het contact nu goed aankan.
5.3
De vrouw stelt dat [de minderjarige1] meer dan gemiddeld behoefte heeft aan rust en structuur. Nu er meer aandacht is voor zijn problematiek gaat het beter met [de minderjarige1] , maar het is nu niet in zijn belang dat de zorgregeling ingrijpend wordt gewijzigd. De moeder heeft ter zitting verklaard dat zij kan instemmen met het verblijf van [de minderjarige1] op een extra woensdag om de veertien dagen bij de man, maar dat zij een overnachting en een extra donderdag te veel vindt voor [de minderjarige1] .
5.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting van het hof is het volgende gebleken.
[de minderjarige1] heeft na het verbreken van de relatie van de ouders aanvankelijk bij de vrouw gewoond. Vanaf zijn vierde levensjaar is hij bij de man gaan wonen en vanaf begin 2018 woont hij weer bij de vrouw. Bij [de minderjarige1] is ADHD geconstateerd. Hij heeft moeite met het reguleren van zijn aandacht, gedrag en emoties. Daarvoor is therapie en medicatie ingezet. Beide ouders hebben ter zitting verklaard dat zij in verband met de onlangs bij [de minderjarige1] geconstateerde dyslexie de nodige hulp zullen inroepen.
5.5
Het hof constateert dat beide partijen hebben verklaard dat het beter gaat met [de minderjarige1] en geen sprake is van een contra-indicatie bij de door de man verzochte uitbreiding van de zorgregeling. Naar het oordeel van het hof kan de door de man gevraagde uitbreiding worden toegewezen, zij het dat deze uitbreiding dient te worden opgebouwd. Het hof zal bepalen dat [de minderjarige1] tot aan de zomervakantie in de week waarin nu geen omgang plaatsvindt op woensdag na school tot de avond bij de man zal zijn en dat hij na de zomervakantie in die week op woensdag na school tot donderdagavond bij de man zal zijn.
Het hof verwacht dat de ouders, die er blijk van hebben gegeven betrokken ouders te zijn en in het verleden goed in staat zijn geweest om afspraken te maken over de wisseling van de verblijfplaats van [de minderjarige1] en onder andere over de verdeling van de vakanties en feestdagen alsmede het halen en brengen, ook nu in staat zullen zijn om deze regeling in het belang van [de minderjarige1] goed te laten verlopen.
De kinderalimentatie
5.6
Partijen zijn het er tijdens de mondelinge behandeling over eens geworden dat bij de vaststelling van de kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2021 rekening wordt gehouden met het inkomen van de man uit een werkloosheidsuitkering en dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] met ingang van 1 januari 2022 € 235,- per maand zal zijn.
Gelet op het bovenstaande zal het hof de draagkracht van de man voor het gehele jaar 2021 vaststellen.
De draagkracht van de man
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt nemen. Het NBI van de man bedraagt € 2.272,- per maand, uitgaande van zijn inkomen uit zijn werkloosheidsuitkering van € 3.140,58 bruto per maand. Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
5.8
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de in 2021 geldende formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 1.000,-)]. Deze benadering houdt in dat de man van zijn NBI voor zichzelf kan besteden:
30% ter zake van – primair – woonlasten, en
- € 1.000,- € 1.000,- ter zake van overige lasten.
Van het bedrag dat vervolgens resteert is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie.
5.9
Op basis van genoemde formule bedraagt de totale draagkracht van de man (afgerond) € 413,- per maand.
Het hof verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
De draagkracht van de man dient te worden aangewend om te voorzien in de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige4] .
De draagkracht van de vrouw
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat van de totale draagkracht van de vrouw, nadat rekening is gehouden met haar onderhoudsverplichting voor [de minderjarige2] en [de minderjarige3] , in 2020 € 84,- per maand beschikbaar was om in de behoefte van [de minderjarige1] te voldoen. Na indexering per 1 januari 2021 bedraagt die draagkracht (afgerond) € 87,- per maand.
De behoefte van [de minderjarige1]
5.11
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2020 (afgerond) € 450,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt die behoefte per 1 januari 2021 (afgerond) € 464,- per maand.
De behoefte van [de minderjarige4]
5.12
De man is ook onderhoudsplichtig voor [de minderjarige4] . Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige4] in 2020 (afgerond) € 514,- per maand bedroeg. Na indexering bedraagt die behoefte per 1 januari 2021 (afgerond) € 529,- per maand.
De draagkracht van de man voor een bijdrage aan [de minderjarige1]
5.13
Nu geen sprake is van een aanzienlijk verschil in behoefte tussen [de minderjarige1] en [de minderjarige4] is de helft van de draagkracht van de man beschikbaar om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien: € 207,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.14
Gelet op al het voorgaande bedraagt de gezamenlijke draagkracht van partijen voor [de minderjarige1] € 294,- per maand (€ 207,- van de man en € 87,- van de vrouw). Dit is niet voldoende om in de totale draagkracht van [de minderjarige1] van € 464,- per maand te voorzien, het tekort bedraagt € 170,- per maand. Dit betekent dat de man zijn volledige draagkracht voor [de minderjarige1] van € 193,- per maand dient aan te wenden.
De zorgkorting
5.15
Gedurende de tijd dat [de minderjarige1] bij de man verblijft, maakt de man kosten. Daartegenover staat een besparing van de vrouw. De man voldoet dan in natura aan zijn onderhoudsverplichting. Dat wordt tot uitdrukking gebracht in de zogeheten zorgkorting: een vermindering van de door de man te betalen kinderalimentatie op basis van het gemiddelde aantal van twee dagen per week die [de minderjarige1] bij de man verblijft. De daarbij passende zorgkorting bedraagt 25% van de behoefte van [de minderjarige1] : € 116,- per maand.
De gezamenlijke draagkracht van de man en de vrouw is lager dan de behoefte van [de minderjarige1] . Dat tekort dienen zij ieder voor de helft te dragen. Zou de zorgkorting volledig op de door de man te betalen bijdrage in mindering worden gebracht, dan komt het tekort volledig ten laste van de vrouw. Dat is geen redelijke uitkomst en daarom houdt het hof slechts rekening met de zorgkorting voor zover die meer bedraagt dan de helft van het tekort. De helft van het tekort aan draagkracht is € 85,-. De zorgkorting wordt derhalve slechts voor (€ 116,- - € 85,- =) € 31,- in mindering gebracht op de door de man te betalen kinderalimentatie.
De conclusie
5.16
De bijdrage van de man kan daarmee worden vastgesteld op
draagkracht € 207,-
zorgkorting € 116,-
af: helft tekort € 85,-
------
resteert € 31,-
-------
kinderalimentatie € 176,-

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking deels bekrachtigen en deels vernietigen en beslissen als hierna volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen een relatie met elkaar hebben gehad en de procedure onder andere de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 januari 2020, voor zover daarbij het verzoek van de man om een zorgregeling vast te stellen is afgewezen en voor zover daarbij de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] is vastgesteld met ingang van 1 januari 2021,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt als verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast dat [de minderjarige1] bij de vader verblijft:
  • eenmaal per veertien dagen een weekend;
  • eenmaal per veertien dagen van woensdag na school tot donderdagavond en
  • met ingang van heden tot aan de zomervakantie van 2021 in de ander week van woensdag na school tot woensdagavond;
  • na de zomervakantie van 2021 iedere week van woensdag na school tot donderdagavond;
  • de helft van de vakanties, in onderling overleg tussen partijen te bepalen;
stelt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vast op:
  • € 176,- per maand voor de periode van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021;
  • € 235,- per maand met ingang van 1 januari 2022;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, A. Smeeïng-van Hees en A. van Maanen, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, ondertekend door mr. R. Feunekes en op 25 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.