ECLI:NL:GHARL:2021:2890

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
26 maart 2021
Zaaknummer
21-001369-20
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van veroordeling voor doodslag met terbeschikkingstelling en schadevergoeding aan benadeelde partijen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarbij de verdachte was veroordeeld voor doodslag op zijn (ex)partner. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en de maatregel tot terbeschikkingstelling (TBS) met verpleging van overheidswege opgelegd. Het hof bevestigde de veroordeling, maar wijzigde de beslissing omtrent de schadevergoeding aan een van de benadeelde partijen. De verdachte had op 7 juni 2019 in Almere zijn (ex)partner om het leven gebracht door haar te verwurgen. Het hof oordeelde dat de rechtbank op juiste gronden had beslist, maar dat de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] geheel moest worden toegewezen. De vorderingen van andere benadeelde partijen werden deels toegewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard. Het hof nam de conclusies van deskundigen over die de verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwden, maar oordeelde dat de ernst van het feit en de impact op de nabestaanden zwaar wogen in de strafoplegging. De verdachte ontkende het feit, maar het hof oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van doodslag. De uitspraak benadrukt de ernst van huiselijk geweld en de gevolgen daarvan voor de slachtoffers en hun nabestaanden.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001369-20
Uitspraak d.d.: 26 maart 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 11 maart 2020 met parketnummer 16-137265-19 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978,
thans verblijvende in Justitieel [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde (doodslag) tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van het voorarrest;
  • oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling met het bevel tot verpleging van overheidswege;
  • volledige toewijzing van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen, telkens vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.F.E. Sprenkels, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 11 maart 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de ten laste gelegde doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren, met aftrek van het voorarrest. Ook heeft de rechtbank gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en daarbij bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Daarnaast heeft de rechtbank:
 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] toegewezen
tot een bedrag van € 20.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering;
 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] geheel
toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag;
 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 3] geheel
toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag;
 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 4] geheel
toegewezen tot een bedrag van € 17.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag;
 de benadeelde partij [benadeelde 5] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot
schadevergoeding;
 de benadeelde partij [benadeelde 6] niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot
schadevergoeding;
 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 7] toegewezen
tot een bedrag van € 4.870,78,-, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel voor dat bedrag, en de benadeelde partij voor het meer gevorderde niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen behalve voor zover het betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , waaronder ook begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel. Ten aanzien van dit onderdeel van het vonnis komt het hof tot een deels andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste wijze heeft beslist. Wel zal het hof een aantal gronden in het vonnis, zoals hieronder weergegeven, aanvullen en verbeteren. Voor het overige zal het hof het vonnis bevestigen.

Aanvullende bewijsoverweging

Het hof voegt aan hetgeen de rechtbank omtrent het bewijs heeft overwogen het volgende toe.
Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging vrijspraak bepleit vanwege het ontbreken van voldoende overtuigend bewijs. De raadsman heeft hiertoe opgemerkt dat een alternatief scenario, waarbij een derde de woning van het slachtoffer heeft betreden ten tijde van de black-out van verdachte – hoe ongeloofwaardig ook – mogelijk blijft.
Het hof volgt de raadsman niet in dit verweer. Het hof stelt vast dat de raadsman een alternatief scenario als mogelijkheid heeft gesuggereerd. De raadsman heeft zijn opmerking op geen enkele manier geconcretiseerd en niet feitelijk onderbouwd. De suggestie wordt als volstrekt onaannemelijk ter zijde gesteld. Het hof heeft hierbij de inhoud van het gehele dossier in aanmerking genomen. Noch in verdachtes eigen verklaring, noch in andere stukken van het dossier bestaat er enig aanknopingspunt om te veronderstellen dat (mogelijk) sprake is geweest van de betrokkenheid van een derde persoon bij de dood van het slachtoffer.
Het verweer vindt daarnaast zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en wordt verworpen.
De rechtbank is op juiste gronden tot een bewezenverklaring gekomen. Het hof sluit zich aan bij de overwegingen van de rechtbank en acht met de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 7 juni 2019 te Almere het slachtoffer, [benadeelde 5] , opzettelijk van het leven heeft beroofd.

Strafbaarheid van verdachte

Het hof voegt aan hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen in het vonnis het volgende toe.
In hoger beroep is op verzoek van de verdediging door psychiater M.M. Sprock een aanvullend Pro Justitia rapport d.d. 12 december 2020 uitgebracht. Op vragen van de raadsman over mogelijke beïnvloeding van de geestvermogens van verdachte door medicijngebruik antwoordt zij, voor zover relevant:
Uit de verkregen informatie komen geen aanwijzingen naar voren dat voorgeschreven medicatiegebruik van invloed is geweest op betrokkenes gedrag en functioneren in de periode voorafgaand aan het ten laste gelegde. Na de aanhouding van betrokkene bleek bij bloedonderzoek geen medicatie te traceren. Derhalve kan ervan uitgegaan worden dat de werkzame stof van de medicatie niet aanwezig was, en derhalve geen effect valt te verwachten van het middel op dat moment. Er kan wel sprake zijn van onthoudingsverschijnselen. Het acuut staken van escitalopram is in het verleden echter ook geen trigger geweest voor agressie. Derhalve is het aannemelijk dat hij deze, bij de tweede keer staken, ook niet zal hebben ervaren voor het ten laste gelegde. Er kan derhalve vanuit gegaan worden dat het staken van escitalopram niet van invloed is geweest op zijn gedrag rondom het ten laste gelegde. Het is veel aannemelijker dat zijn gedrag werd beïnvloed door andere factoren, zoals het overmatig gebruik van red bull of slaapdeprivatie, dan onthouding van escitalopram.
Daarbij geeft de psychiater aan dat er geen reden is af te wijken van de in het eerdere rapport gegeven beschrijving van de doorwerking. De deskundige concludeert dat haar diagnostische conclusies en de doorwerking met als advies het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen standhouden.
Evenals de rechtbank neemt het hof de conclusies van de psycholoog en de psychiater, zoals weergegeven in het vonnis, over en zal het hof ook met inachtneming van de aanvullende conclusies van de psychiater het bewezenverklaarde in verminderde mate aan verdachte toerekenen.
Verdachte is strafbaar. Ook overigens is niet gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid geheel uitsluit.

Oplegging van straf en/of maatregel

Het hof overweegt ten aanzien van de strafoplegging en motivering van de maatregel als volgt. Deze overweging vervangt de overwegingen van de rechtbank in de paragrafen 8.1, 8.2 en 8.3 van het vonnis.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft op 7 juni 2019 zijn (ex)partner [slachtoffer] van het leven beroofd door haar te verwurgen in haar eigen woning.
Verdachte, die het feit ontkent, heeft ook in hoger beroep geen inzicht gegeven over het motief voor zijn handelen. Uit het dossier komt het beeld van relatieproblemen naar voren waarin verdachte [slachtoffer] op dwingende en beklemmende wijze benaderde en haar aandacht voor hem opeiste. In de dagen voorafgaand aan haar dood heeft de politie verdachte uit haar woonomgeving gehaald. Verdachte is nadien teruggekeerd en heeft lange tijd in de nabijheid van haar woning verbleven. In de ochtend van 7 juni 2019 is verdachte toen de dochter van [slachtoffer] de flat had verlaten via een openstaande algemene toegangsdeur naar binnen gegaan en heeft hij op de voordeur van [slachtoffer] geklopt. Het dossier bevat sterke aanwijzingen dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood omdat zij de relatie met hem wilde beëindigen. [slachtoffer] had verdachte in de dagen voorafgaand aan haar dood op haar telefoon geblokkeerd, ook had zij uit angst voor hem het spionnetje en het sleutelgat in de voordeur van de woning afgeplakt met tape.
Doodslag is een buitengewoon ernstig feit. Door zijn handelen heeft verdachte het meest fundamentele recht waarover een mens beschikt, namelijk het recht op leven, van [slachtoffer] ontnomen. Hij heeft hiermee geen enkel respect getoond voor het leven van het slachtoffer.
De ernst en de impact van het feit is ook in hoger beroep geïllustreerd door de nabestaanden van de slachtoffers, in het bijzonder door de dochters die nu moeten opgroeien zonder de zorg en steun van hun moeder. Het verlies van [slachtoffer] heeft bij de familie onherstelbaar leed en immens verdriet veroorzaakt, zoals treffend is verwoord in al hun slachtofferverklaringen. De gevolgen voor de nabestaanden zijn diepingrijpend en nog dagelijks voelbaar.
Naast de gevolgen voor het slachtoffer en de nabestaanden, benadrukt het hof dat de rechtsorde door dergelijke misdrijven ernstig wordt geschokt en versterkt dergelijk verwerpelijk gedrag gevoelens van angst en onveiligheid.
Verdachte heeft het bewezenverklaarde feit ontkend. Het hof stelt vast dat desondanks tot een bewezenverklaring wordt gekomen. Een ontkennende procesopstelling komt verdachte weliswaar toe, maar vastgesteld moet worden dat in de gegeven situatie verdachte – hoe dan ook - niet zijn verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Getoond besef van verantwoordelijkheid kan onder omstandigheden aanleiding zijn tot enige mildheid, omdat strafvervolging ook tot doel heeft verdachte tot inkeer te brengen. In het geval van verdachte is dat doel niet bereikt. Voor (enige) mildheid bestaat in dit opzicht dan ook weinig aanleiding.
Daarnaast heeft het hof ook in aanmerking genomen de omstandigheid dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar wordt geacht. Dit gegeven dient in matigende zin bij de bepaling van de lengte van de op te leggen straf te worden betrokken.
Al het voorgaande maakt dat een andere strafmodaliteit dan een langdurige gevangenisstraf niet aan de orde is.
Alles afwegend acht het hof de door de rechtbank opgelegde - en door de advocaat-generaal gevorderde - gevangenisstraf van tien jaar passend en geboden. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft het hof ook in aanmerking genomen dat aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling wordt opgelegd, waarbij ook een bevel tot verpleging zal worden gegeven.
Oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege
Het hof komt met de rechtbank tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege en neemt daartoe onderstaande overwegingen van de rechtbank over.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank ook acht geslagen op het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 26 november 2019, opgesteld door M.M. Sprock, psychiater, en het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 29 november 2019, opgesteld door R.A. Sterk, psycholoog. In aanvulling op hetgeen al is opgenomen onder 7.3 ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte overweegt de rechtbank het volgende.
De psychiater concludeert dat er, na het gebruik van risico-taxatie instrumenten en klinisch oordeel, sprake is van weinig bescherming bij een ingeschat hoog risico op recidive.
De psychiater adviseert een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gelet op de ernstige diepgaande problematiek van betrokkene en de lange duur van behandeling dat verwacht wordt. De verwachting is namelijk dat de klinische behandeling enige tijd zal gaan vergen. Eveneens is de inschatting dat bij betrokkene mogelijk schijnaanpassing aan de orde kan zijn, zodat derhalve intensieve en langdurige monitoring van het risico geadviseerd wordt.
De psycholoog stelt vast dat verdachte statistisch gezien valt binnen de groep met een laag tot matige kans op herhaling van gewelddadig gedrag, omdat verdachte over het algemeen redelijk functioneert. Meer op de persoon van verdachte toegespitst kan opgemerkt worden dat de kans op escalatie vooral bestaat in intieme relaties waarbij verdachte verlies ervaart. Hij kan dan antisociaal gedrag laten zien door te manipuleren met bijvoorbeeld te dreigen met zelfmoord en ernstige pogingen doen, maar hij kan ook agressief gedrag laten zien. In dergelijke situaties wordt de kans op herhaling van agressief gedrag als hoog ingeschat. Bij aanvang van een intieme relatie staat voornoemde psychische dynamiek bij verdachte nog niet gelijk op de voorgrond en wordt de kans op herhaling niet duidelijk verhoogd ingeschat, maar naarmate de relatie langer duurt neemt de kans op herhaling aanzienlijk toe.
Ten aanzien van de geconstateerde psychische problematiek is vanuit forensisch oogpunt, namelijk verminderd toerekenbaar en verhoogde kans op herhaling, behandeling geïndiceerd. De behandeling dient zich te richten op de geconstateerde persoonlijkheidsstoornis, waarbij met name de verstoorde emotieregulatie en de angst voor verlies aandachtspunten zijn. De problematiek is fors en lang bestaand en moeilijk bewerkbaar. Voorts is er sprake van enig ziekte-inzicht en -besef, maar het is onvoldoende doorleefd en heeft hem nooit gemotiveerd om een passende behandeling te zoeken. Om tot gedragsverandering te komen is een langdurige behandeling geïndiceerd. De kans dat betrokkene een behandeling uit zichzelf beëindigd wordt als reëel ingeschat. De psycholoog acht het kader van de tbs met dwangverpleging het meest geïndiceerd. De psychische problematiek kan voldoende behandeld worden en de hoge kans op herhaling, welke vooral gerelateerd is aan de geconstateerde psychische problematiek, kan worden geminimaliseerd. De duur van de behandeling zal meerdere jaren in beslag nemen.
Het bewezenverklaarde feit betreft een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en, zoals hiervoor onder 7 is overwogen, was er ten tijde van dat delict sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij verdachte. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de algemene veiligheid van personen de oplegging van deze maatregel vereist. Er is sprake van een geschiedenis van problemen met huiselijk geweld en het risico op soortgelijke delicten wordt als hoog ingeschat. Gelet op de ernst van het feit en hetgeen is gebleken omtrent de persoon van verdachte acht de rechtbank het niet verantwoord verdachte zonder dat het gevaar voor recidive is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd – waartoe behandeling een bijdrage zou kunnen leveren – te laten terugkeren in de maatschappij. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de behandeling plaats zal moeten vinden binnen een gedwongen kader, zoals ook door beide deskundigen is geadviseerd. Zij verwijst hierbij naar de ernstige diepgaande problematiek van verdachte, de verwachte lange behandelduur en de geringe motivatie van verdachte.
De rechtbank overweegt dat de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd voor een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De maatregel kan daarom langer duren dan vier jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de conclusies van de deskundigen op een juiste wijze heeft gewogen. Het hof neemt de overwegingen van de rechtbank over. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Aanvullend onderzoek in hoger beroep
Zoals hiervoor bij de strafbaarheid van verdachte is besproken is in hoger beroep door de psychiater een aanvullend Pro Justitia rapport d.d. 12 december 2020 uitgebracht. Uit dit rapport volgt dat de diagnostische conclusies, de doorwerking met als advies het ten laste gelegde verminderd toe te rekenen, het op de langere termijn naar hoog oplopend recidiverisico en advies van langdurige intensieve klinische behandeling binnen het kader van een terbeschikkingstelling met dwangverpleging blijven standhouden. Op de vraag van de raadsman waarom een tbs met voorwaarden te licht wordt bevonden antwoordt zij, voor zover relevant:
Hoewel betrokkene in detentie inmiddels gestabiliseerd is en gemotiveerd deelneemt aan beeldende en dramatherapie, hierbij ook leerbaar blijkt volgens zijn dramatherapeute, is de problematiek van betrokkene naar de mening van ondergetekende te ernstig zodat dit een langdurige intensieve klinische behandeling vraagt. Momenteel worden er namelijk weinig eisen aan betrokkene gesteld, en lijkt de omgeving zich grotendeels betrokkene aangepast te hebben. Er lijkt veel rekening gehouden te worden met de kwetsbaarheid van betrokkene gezien betrokkene nog steeds in het PPC verblijft. Zijn frustratietolerantie wordt derhalve nagenoeg niet op de proef gesteld. Evenwel lijkt er sporadisch toch bij spanningsopbouw sprake te zijn van acting-out gedrag zowel naar anderen als naar zichzelf waarbij extern ingrijpen noodzakelijk is. Vanwege de verwachte lange duur van de klinische behandeling aangezien de problematiek als hardnekkig wordt ingeschat, wordt een tbs met voorwaarden te licht bevonden aangezien in de regel de klinische behandeling vaak kort is en vrij snel ambulante behandeling ingezet wordt. Met name de frustratietolerantie en agressieregulatie dienen goed in beeld te zijn en bewerkt te worden alvorens betrokkene over kan naar de fase van resocialiseren. Een gedegen delictscenario zal belangrijk zijn zodat wellicht meer duidelijk wordt wat de dynamiek is geweest ten tijde van het ten laste gelegde en deze behandeld kan worden. Het volgen voor langere tijd en het monitoren van het functioneren van betrokkene bij relatievorming is eveneens van belang gezien dit de meest cruciale factor zal zijn bij het managen van het recidiverisico.
(…)
Het is de verwachting dat de diepgewortelde problematiek nog slechts zeer beperkt bewerkt zal zijn en dat er nog veel behandeling nodig zal zijn. De beperkte belastbaarheid van betrokkene is hier een aanwijzing voor. Daarnaast zijn de potentiële risico’s ook groot mocht het mis gaan. Men dient overigens naar de mening van ondergetekende beducht te zijn voor schijnaanpassing, zodat een langdurige monitoring van zijn functioneren en meer bepaald relatievorming noodzakelijk is. Een geleidelijke terugkeer naar de maatschappij is hierbij passend. Gezien het bovenstaande wordt een terbeschikkingstelling met dwangverpleging als het meest passende kader beschouwd om het risico op recidive te beperken.
Bepalend bij de afweging of verpleging van overheidswege moet worden opgelegd is beantwoording van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verpleging al dan niet eist. Het hof is op grond van de inhoud van alle overwegingen en conclusies van de deskundigen – ook zoals die in hoger beroep zijn getrokken - van oordeel dat daarvan sprake is. Met de rechtbank kent het hof daarbij ook betekenis toe aan dat uit verdachtes justitiële documentatie blijkt dat sprake is van een patroon van huiselijk geweld. Zo volgt uit een emailbericht van Interpol van 7 februari 2020 dat verdachte in mei 2015 in Noorwegen is veroordeeld voor huiselijk geweld tot een gevangenisstraf van één jaar en tien maanden. Ook blijkt uit het verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie (ecris) uit Polen d.d. 23 juni 2020 – dat verdachte naast andere strafbare feiten – op 13 december 2016 onherroepelijk is veroordeeld voor huiselijk geweld tot een gevangenisstraf van één jaar en twee maanden. Het hof acht alles afwegend, het juridisch kader van de TBS met verpleging van overheidswege het enige passende maar ook noodzakelijke kader, waar zowel verdachte als de maatschappij baat bij zullen hebben. Het hof is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist.
Verblijfstatus en TBS
In hoger beroep is door de verdediging verzocht om géén tbs met verpleging van overheidswege aan verdachte op te leggen in verband met onzekerheid over het toekomstig verblijf van verdachte in Nederland. Hiertoe is aangevoerd dat:
- de IND voornemens is verdachte ongewenst te verklaren, zodat de doelstelling van
het bevorderen van een terugkeer naar de (Nederlandse) samenleving in het geval van verdachte niet meer kan worden bereikt;
- de tbs-maatregel niet ten uitvoer gelegd kan worden in Polen.
Het hof stelt voorop dat oplegging van de tbs-maatregel ook verenigbaar is met de status van ongewenst vreemdeling, indien van toepassing op verdachte. Bij oplegging van de tbs-maatregel gaat het om de vraag of de persoon van verdachte een gevaar vormt voor (met name) de veiligheid van anderen in de samenleving in het algemeen, dus niet alleen de Nederlandse. Bij verdachte is sprake van ernstige diepgewortelde problematiek. Afgestraft en onbehandeld blijft verdachte naar het oordeel van het hof een gevaar voor de Nederlandse samenleving en de samenleving in het algemeen.
Het hof realiseert zich dat het bij een onwettig verblijf in Nederland door de beperkte verlofmogelijkheden moeilijker kan zijn om te toetsen of het veilig en verantwoord is een tbs-gestelde vreemdeling te laten terugkeren in de maatschappij (in beginsel die van zijn land van herkomst) en dat daardoor het gevaar dreigt dat de tbs-maatregel bij vreemdelingen steeds verlengd en daardoor uitzichtloos wordt. Gelet op hetgeen omtrent verdachte is overwogen prevaleert in dit geval het belang van de samenleving, welke samenleving dan ook, om beschermd te worden tegen het gevaar dat van verdachte uitgaat. Net als bij ieder ander tbs-gestelde zal door de rechter de verlenging van de maatregel periodiek worden getoetst. In die fase zal ook aan de orde komen hoe het staat met de verblijfstatus van verdachte, wat dit betekent voor de behandeling en of repatriëring mogelijk is.
Conclusie hof
Gelet op het voorgaande bevestigt het hof met in achtneming van het bovenstaande de beslissing van de rechtbank tot oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege.

Vorderingen van de benadeelde partijen

Vordering benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 40.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 20.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot toewijzing van de vordering. De gevorderde affectieschade is op grond van artikel 6:107 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toewijsbaar. Het gevorderde bedrag is conform het Besluit vergoeding affectieschade. Ook de shockschade – een bedrag van € 20.000,00 – is voor toewijzing vatbaar.
Standpunt van de verdediging
Primair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de gevorderde shockschade niet-ontvankelijk dient te worden verklaard dan wel dient te worden afgewezen. Er is geen directe confrontatie geweest met het misdrijf, dan wel de gevolgen daarvan als gevolg waarvan geestelijk letsel is ontstaan. Uit de stukken ter onderbouwing van de vordering blijkt dat er bij [benadeelde 1] al een ziektebeeld aanwezig was vóór het overlijden van het slachtoffer, derhalve is geen causaal verband aangetoond tussen het ziektebeeld bij de benadeelde en het overlijden van het slachtoffer.
Subsidiair is aangevoerd dat de gevorderde shockschade buitenproportioneel hoog is en dat het gevorderde bedrag onvoldoende is onderbouwd.
Overwegingen van het hof
Shockschade
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit het hof aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter zitting in hoger beroep nader toegelicht. Uit deze stukken, in samenhang bezien met het dossier, blijkt het volgende.
Op 7 juni 2019 omstreeks 13.00 uur is de politie bij [benadeelde 1] op school gekomen om haar op de hoogte te stellen van het overlijden van haar moeder. De verbalisanten relateren dat zij ‘heftig emotioneel’ reageerde op het nieuws. Vervolgens moest [benadeelde 1] als 14-jarig kind het lichaam van haar moeder identificeren zonder de steun van een naaste. [benadeelde 1] was de enige die de identificatie kon doen omdat zij alleen met haar moeder, zonder andere familieleden, in Nederland verbleef. Omdat [benadeelde 1] niet bij familie terecht kon is zij vervolgens in een gezinshuis geplaatst alwaar zij gedurende acht dagen verbleef voordat haar familie uit Zuid-Afrika in Nederland arriveerde. Ook in die periode, op 11 juni 2019, is zij nog een keer geconfronteerd met de gevolgen van het tenlastegelegde toen zij door de politie werd meegenomen naar de ouderlijke woning, tevens de plaats delict, om wat persoonlijke spullen van haar en haar moeder op te halen. De verbalisant relateert hierover het volgende:
‘In de slaapkamer van haar moeder lag een dekbed in de hoek. [benadeelde 1] keek hier naar en zag dat er bloed op het dekbed zat. Ik, verbalisant, zag direct dat [benadeelde 1] dit zag en zag haar geschrokken gezicht. Hierna kwamen vele vragen over hoe haar moeder was overleden, of zij gestoken was of dat er geschoten was of dat zij gestikt was en nog meer vragen. Ik, verbalisant, ging met [benadeelde 1] in gesprek en hoopte haar rustig te krijgen wat zeer lastig was omdat ik daar ter plaatse nog geen duidelijke antwoorden kon geven omdat ik nog niet wist wat er exact gebeurd was. (…) Ik, verbalisant, beloofde [benadeelde 1] om hier zo snel mogelijk antwoord op te krijgen. [benadeelde 1] pakte het dekbed en bekeek dit. De bloedvlek was duidelijk te zien. Ik zag duidelijk dat [benadeelde 1] dit aangreep. Zij huilde en bibberde met haar handen.’
Uit de bij de toelichting op de gevorderde immateriële schade gevoegde brief d.d. 23 januari 2020 van de psycholoog van [benadeelde 1] volgt dat zij lijdt aan een zware depressie, suïcidaliteit en angst- en slaapproblemen. Dit wordt ondersteund door de brief d.d. 20 januari 2020 van de pastoraal medewerker.
Daarnaast volgt uit de schriftelijke slachtofferverklaring van [benadeelde 1] in hoger beroep onder meer dat bij [benadeelde 1] PTSS is vastgesteld en dat zij hiervoor medicatie gebruikt. [benadeelde 1] heeft een jaar lang school gemist. Haar jeugd en tienerjaren zijn van haar afgenomen. Zij heeft moeite met het vertrouwen van anderen in relaties, ook doordat zij heeft gezien hoe haar moeder zich tevergeefs probeerde te ontworstelen uit de relatie met verdachte, voor wie zij en haar moeder erg bang waren.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat de bij [benadeelde 1] een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de confrontaties met de directe gevolgen van het tenlastegelegde. Deze confrontaties hebben, in het bijzonder ook gelet op de omstandigheden waaronder de confrontaties hebben plaatsgevonden, geleid tot ernstige psychische gevolgen bij [benadeelde 1] , in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten: een zware depressie. In relatie tot voormeld ziektebeeld staat [benadeelde 1] onder behandeling bij een psycholoog. Dat sprake is van eerdere psychische problematiek doet hier niet aan af.
Ter zake van de omvang van gevorderde immateriële schade overweegt het gerechtshof dat de begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts heeft het hof bij de begroting gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.
Uit de stukken volgt dat het door verdachte gepleegde feit een enorme impact op de nog jonge [benadeelde 1] heeft en heeft gehad. Uit de slachtofferverklaring volgt dat het feit in alle opzichten diep in het leven van [benadeelde 1] heeft ingegrepen. In het bijzonder heeft [benadeelde 1] uitgelegd hoe zij als gevolg van het feit door een continue gebrek aan vertrouwen belemmerd wordt in het aangaan van een relatie met een man.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de gevorderde immateriële schade toewijsbaar is. Het hof heeft daarbij gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend. Deze variëren van € 17.000,00 tot € 40.000,00. Het hof acht de vordering alles afwegende van € 20.000,00 billijk en zal deze geheel toewijzen.
Affectieschade
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat, op grond van de bewijsmiddelen en wat verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken, is komen vast te staan dat benadeelde [benadeelde 1] als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte affectieschade heeft geleden. Het gevorderde bedrag komt overeen met die in de ‘tabel affectieschade nabestaanden’ en het hof ziet geen reden om hiervan af te wijken. Het hof zal de vordering van € 20.000,00 van [benadeelde 1] , als minderjarige (thuiswonende) dochter van slachtoffer (categorie C), daarom geheel toewijzen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vorderingen benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7]
De benadeelde partijen [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] hebben zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding, bestaande uit (telkens)
€ 17.500,00 affectieschade. De benadeelde partijen zijn in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in deze vordering.
Het hof stelt – evenals de rechtbank – voorop dat het overlijden van [slachtoffer] enorme gevolgen heeft voor alle benadeelden als nabestaanden. Hun leven is op 7 juni 2019 voorgoed veranderd. Hun verdriet om het overlijden van hun zus [slachtoffer] is immens. Dat hebben zij ook treffend verwoord in hun slachtofferverklaringen, zoals deze zijn voorgedragen ter zitting in hoger beroep.
De benadeelden [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] hebben allen een vergoeding voor geleden affectieschade gevorderd. Op grond van de sinds 1 januari 2019 in werking getreden Wet Affectieschade kunnen nabestaanden vergoeding van schade vorderen die bestaat uit het verdriet door het overlijden van een naaste, als gevolg van een strafbaar feit. In artikel 6:108 lid 4 BW en artikel 1 van het Besluit Vergoeding Affectieschade is gespecificeerd wie hiervoor in aanmerking komen. Ook staat daarin welke vaste, maximale bedragen per categorie toewijsbaar zijn. Het is een zogenoemd ‘forfaitair stelsel’. Indien een vordering niet onder een van de categorieën uit de wet valt, kan een beroep gedaan worden op de hardheidsclausule (categorie G van artikel 6:108 lid 4 BW), als een persoon meent toch als naaste in de zin van deze wet te moeten worden aangemerkt. In dat geval zal die benadeelde partij moeten aantonen dat sprake was van een hechte, affectieve relatie met de persoon die is overleden.
De vorderingen die door [benadeelde 5] , [benadeelde 6] en [benadeelde 7] zijn ingediend als broer en zussen van het slachtoffer vallen niet onder (een van) de genoemde categorieën uit de wet. Het uitgangspunt in de wet is namelijk dat broers en zussen geen aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen in heel bijzondere gevallen, waarin sprake is van een hechte affectieve relatie, is ook ruimte voor vergoeding van affectieschade aan een broer of zus (de hierboven genoemde hardheidsclausule). In de toelichting op de wet waarin de mogelijkheid voor het toekennen van vergoeding van affectieschade is geregeld, wordt het voorbeeld genoemd van een broer en zus die langdurig met elkaar samenleven en voor elkaar zorgen.
Het hof is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden er geen wettelijke ruimte bestaat voor toewijzing van de verzoeken. Zonder af te doen aan de waardevolle band die verzoekers met hun zus hadden, is het hof gelet op de bedoeling van de wetgever van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden niet een beroep op de wettelijke hardheidsclausule rechtvaardigen.
Om die reden is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de benadeelde partijen in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen.
Concluderend sluit het hof zich aan bij de beslissingen van de rechtbank.
Slotoverweging
Het bovenstaande leidt ertoe dat enkel de beslissing omtrent de schadevergoeding van [benadeelde 1] en de daarbij opgelegde schadevergoedingsmaatregel worden vernietigd en dat in het onderstaande dictum van dit arrest daaromtrent opnieuw recht wordt gedaan. Alle overige beslissingen van de rechtbank worden bevestigd en zijn van kracht op de wijze waarop zij in het dictum van het vonnis zijn opgenomen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1] , waaronder ook begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, en doet in zoverre opnieuw recht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 40.000,00 (veertigduizend euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 40.000,00 (veertigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 100 (honderd) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 juni 2019.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. M.B. de Wit en mr. G. Souer, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 26 maart 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. G. Souer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.