ECLI:NL:GHARL:2021:2959

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
29 maart 2021
Zaaknummer
20/00289
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de waardevaststelling van een woning onder de Wet WOZ

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z], tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2019, waarin de waarde van de onroerende zaak aan de [a-straat] 14 te [Z] voor het jaar 2018 door de heffingsambtenaar van de gemeente Hardenberg op € 319.000 is vastgesteld. De heffingsambtenaar had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) en een aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Tijdens de zitting op 4 maart 2021 is belanghebbende vertegenwoordigd door [A] en de heffingsambtenaar door [B], taxateur. Het Hof heeft de argumenten van belanghebbende en de heffingsambtenaar gehoord en beoordeeld. Belanghebbende betwistte de vastgestelde waarde en stelde dat deze op € 242.000 zou moeten worden vastgesteld. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is, mede op basis van een taxatiematrix die vergelijkingspanden bevatte.

Het Hof heeft geconcludeerd dat de heffingsambtenaar niet gebrekkig heeft gemotiveerd en dat de waarde van de onroerende zaak op de peildatum correct is vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep van belanghebbende is ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00289
uitspraakdatum:
30 maart 2021
Uitspraak van de tiende enkelvoudig belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 20 december 2019, nummer Awb 18/2185 in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de
gemeente Hardenberg(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft ten aanzien van belanghebbende bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [a-straat] 14 te [Z] voor het jaar 2018 vastgesteld op € 319.000. Tegelijk hiermee is aan belanghebbende een aanslag onroerendezaakbelasting 2018 (OZB) opgelegd.
1.2.
Het tegen die beschikking en aanslag gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Overijssel (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord: namens belanghebbende [A] als zijn gemachtigde en namens de heffingsambtenaar [B] (taxateur). Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is eigenaar van de onderhavige onroerende zaak. Deze betreft een in 1966 gebouwde vrijstaande woning met een inhoud van 293 m3 en een kaveloppervlakte van 16.960 m2. Bij de onroerende zaak behoren voorts een aangebouwde berging/schuur, dakkapel, garage, overkapping/luifel, berging/loods (2007) en een stal.
2.2.
De heffingsambtenaar heeft de WOZ-waarde van de onroerende zaak voor het jaar 2018, per waardepeildatum 1 januari 2017, bij beschikking van 28 februari 2018 vastgesteld op € 319.000. Daarbij is voorts een aanslag OZB 2018 aan belanghebbende opgelegd. Hiertegen heeft belanghebbende vergeefs bezwaar aangetekend.
2.3.
In de procedure bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar een taxatiematrix overgelegd, opgemaakt door taxateur [C] (hierna: de taxateur) op 29 januari 2019, waarin een waarde aan de onroerende zaak is toegekend per waardepeildatum 1 januari 2017 van € 319.000. De taxatiematrix behelst onder meer het volgende:
Ter zake van vergelijkingspand [d-straat] 22 heeft de taxateur het volgende opgemerkt:
“(…) Opmerkingen: Factor “ligging” een 2 (= € 120,- p/m2) in verband met de ligging direct naast een melkveehouderij ( [d-straat] 20). (…)”
2.4.
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep aangetekend.

3.Geschil

3.1.
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de peildatum.
3.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de waarde moet worden vastgesteld op € 242.000. De heffingsambtenaar bepleit daarentegen een waarde van € 319.000.

4.Beoordeling van het geschil

Motiveringsbeginsel
4.1.
Belanghebbendes stelling dat de onderhavige uitspraak op bezwaar inzake de WOZ-beschikking gebrekkig is gemotiveerd door de heffingsambtenaar wordt door het Hof verworpen. De heffingsambtenaar heeft belanghebbendes grieven tegen de vastgestelde waarde in de uitspraak op bezwaar immers uitvoerig besproken. Hij was, anders dan belanghebbende bepleit, niet gehouden om afzonderlijk op alle door belanghebbende in bezwaar aangevoerde stellingen in te gaan. Van een zodanig ernstig gebrek aan motivering in de uitspraak op bezwaar, dat belanghebbende dientengevolge nodeloos rechtsmiddelen heeft moeten aanwenden en dat zou moeten uitmonden in een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende, is naar het oordeel van het Hof geen sprake.
WOZ-waarde
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend, welke waarde ingevolge het tweede lid van dat artikel moet worden gesteld op de waarde die aan de onroerende zaak moet worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen (waarde in het economische verkeer). Naar de bedoeling van de wetgever is deze waarde de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding.
4.3.
Nu belanghebbende de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde gemotiveerd betwist, rust in eerste instantie op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat deze aan de onroerende zaak toegekende waarde niet te hoog is.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft daartoe verwezen naar de in onderdeel 2.3 vermelde matrix. Met de in die matrix vermelde, omstreeks de waardepeildatuim gerealiseerde verkoopcijfers van de vergelijkingspanden die naar het oordeel van het Hof goed vergelijkbaar zijn met de woning van belanghebbende, acht het Hof de heffingsambtenaar erin geslaagd aannemelijk te maken dat de vastgestelde waarde per waardepeildatum 1 januari 2017 niet te hoog is.
4.5.
Het Hof acht aannemelijk dat de heffingsambtenaar in voldoende mate rekening heeft gehouden met de ‘gedateerdheid’ van de keuken (die uit 1998 stamt) door een factor 2 te hanteren voor het onderdeel ‘luxe’ in plaats van factor 3 zoals bij de panden [b-straat] 85 en [c-straat] 9. De heffingsambtenaar heeft ter zitting desgevraagd verklaard – en het Hof acht dit aannemelijk – dat de beoordeling van de ‘luxe’ van de vergelijkingspanden voornamelijk heeft plaatsgevonden op basis van de verkoopadvertenties van die panden. De zogenoemde PMA-formulieren hebben in dit kader niet een rol gespeeld; zij worden gebruikt voor de algemene, permanente martkanalyse. Het Hof acht dit aannemelijk. Anders dan belanghebbende, eerst ter zitting van het Hof heeft gesteld, vormen die PMA-formulieren hier geen op de zaak betrekking hebbende stukken. De omstandigheid dat de heffingsambtenaar de stukken inzake de verkoopinformatie van de vergelijkingspanden niet heeft ingebracht vormt op zichzelf weliswaar een schending van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht maar het Hof acht het niet geraden daaraan gevolgtrekkingen te verbinden (artikel 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
4.6.
Anders dan belanghebbende heeft gesteld, heeft de heffingsambtenaar met hetgeen hij in zijn verweerschrift in hoger beroep dienaangaande heeft verwoord en ter zitting nader heeft toegelicht naar het oordeel van het Hof in voldoende mate en op begrijpelijke wijze inzicht verschaft met betrekking tot de in de matrix vermelde gegevens. Hierbij zij benadrukt, zoals de heffingsambtenaar ook heeft gesteld, dat ‘waarderen geen exacte wetenschap is’ en de matrix uiteindelijk niet meer dan een hulpmiddel is om de gezochte waarde te bepalen. De in de markt gerealiseerde verkoopprijzen van de onderhavige vergelijkspanden onderschrijven – met inachtneming van de onderlinge verschillen – de juistheid van de conclusie dat de vastgestelde waarde van de onroerende zaak niet te hoog is.
4.7.
De heffingsambtenaar heeft in zijn verweerschrift naar aanleiding van een stelling van belanghebbende gesteld dat de onroerende zaak van belanghebbende weliswaar in agrarisch gebied is gelegen maar dat de onroerende zaak ‘gewoon’ als woning kan worden gebruikt en ook als zodanig wordt gebruikt. Op het perceel mag, aldus de heffingsambtenaar, een agrarisch bedrijf worden gevoerd, maar een verplichting daartoe bestaat niet. Belanghebbende heeft een en ander verder niet gemotiveerd weersproken. Het Hof heeft overigens ook geen redenen om aan de aannemelijkheid van de stelling van de heffingsambtenaar te twijfelen. Gelet hierop, bestaat – anders dan belanghebbende bepleit – geen grond voor het in aanmerking nemen van een waardedruk wegens de omstandigheid dat sprake zou zijn van een ‘agrarische bedrijfswoning’.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. Hetgeen belanghebbende overigens nog heeft aangevoerd, doet aan deze conclusie niet af.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.
De griffier is verhinderd de uitspraak De raadsheer,
te ondertekenen.
(R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 30 maart 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.