ECLI:NL:GHARL:2021:3020

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.232.515
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging samenwerking en bestuurdersaansprakelijkheid in faillissement; uitleg van vaststellingsovereenkomst en misbruik van omstandigheden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen [appellant] en [geïntimeerde] over de beëindiging van een samenwerkingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende betalingsverplichtingen. De samenwerking tussen [appellant] en ThisWorks, waarvan [geïntimeerde] bestuurder was, werd in 2011 aangegaan met als doel het winstgevend drijven van een uitzendbureau. De samenwerking eindigde in 2012, waarna een beëindigingsovereenkomst werd gesloten waarin [appellant] zich verplichtte een bedrag van € 32.500,- te betalen. Na het faillissement van ThisWorks in 2013, werd deze vordering overgedragen aan [geïntimeerde]. In hoger beroep betwist [appellant] de verschuldigdheid van het restant van deze vordering, zijnde € 23.066,74, en stelt hij dat hij recht heeft op verrekening met een vordering op [geïntimeerde] uit hoofde van onrechtmatige daad.

Het hof oordeelt dat [appellant] zijn verweer onvoldoende heeft onderbouwd. De beëindigingsovereenkomst legt een duidelijke betalingsverplichting op aan [appellant], die hij niet heeft weerlegd. Het beroep op misbruik van omstandigheden wordt verworpen, omdat [appellant] niet heeft aangetoond dat hij onder ongeoorloofde druk heeft gehandeld bij het aangaan van de overeenkomst. Het hof bevestigt dat de vordering van [geïntimeerde] terecht is toegewezen en dat [appellant] in de kosten van het hoger beroep wordt veroordeeld. Het arrest is gewezen op 30 maart 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.515
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 314137)
arrest van 30 maart 2021
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats1] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. J.R.M. [appellant] ,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats2] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.C.H. Schrömbges.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

In het tussenarrest van 30 april 2019 heeft het hof een zitting bepaald (een meervoudige comparitie van partijen). Als gevolg van Covid-19 is deze zitting niet doorgegaan. Partijen hebben boven aanhouding van de zaak de voorkeur gegeven aan schriftelijke afdoening ervan. [appellant] heeft op 26 mei 2020 aantekeningen overgelegd en [geïntimeerde] heeft op 23 juni 2020 een antwoordakte genomen. Aansluitend heeft het hof arrest bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1
[appellant] en ThisWorks, een vennootschap waarvan [geïntimeerde] bestuurder en aandeelhouder was, zijn in 2011 een samenwerking aangegaan. Belangrijke doelstellingen waren het winstgevend drijven van een uitzendbureau, het saneren van schulden van [appellant] en het verdelen van winsten en verliezen op fifty/fifty-basis. Eind 2012/begin 2013 is de samenwerking tussen partijen beëindigd. In het kader daarvan zijn tussen hen rond oktober 2012 schriftelijke afspraken gemaakt en ondertekend (hierna ook wel aan te duiden als: de beëindigingsovereenkomst). Onderdeel daarvan vormt de afspraak dat [appellant] nog € 32.500,- moest betalen aan ThisWorks. Van dat bedrag is op de daarvoor afgesproken wijze € 9.433,26 door [appellant] voldaan.
Op 7 mei 2013 is ThisWorks failliet gegaan. De curator heeft de vordering van ThisWorks op [appellant] bij akte van cessie van 17 juni 2014 aan [geïntimeerde] geleverd; [geïntimeerde] heeft van die cessie mededeling gedaan aan [appellant] . De raadsman van [geïntimeerde] heeft [appellant] bij brief van 2 maart 2016 tot betaling van de aan [geïntimeerde] overgedragen vordering van ThisWorks aangeschreven, onder aanzegging van de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten. Betaling heeft niet plaatsgevonden.
2.2
In dit hoger beroep is de vraag aan de orde of [appellant] gehouden is het bedrag van € 23.066,74 (het restant van het hiervoor genoemde bedrag van € 32.500 minus het reeds betaalde bedrag van € 9.433,26) aan [geïntimeerde] te voldoen.

3.De vaststaande feiten

In het hoger beroep gaat het hof uit van de feiten zoals beschreven in rechtsoverweging 2.1 van het bestreden vonnis, nu partijen daartegen in hoger beroep niet althans niet voldoende duidelijk zijn opgekomen. De formulering van [appellant] in de aanvang van zijn memorie van grieven (alinea 3) is daarvoor te vaag.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg kort samengevat gevorderd betaling van een elftal facturen ter hoogte van € 45.40,27 in totaal, waaronder de vordering voortvloeiend uit de hiervoor onder 2 omschreven beëindigingsafspraak, vermeerderd met de wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke kosten.
[appellant] heeft die vorderingen betwist en voorts, subsidiair, een beroep op bevoegdheid tot verrekening dan wel opschorting gedaan.
De rechtbank heeft alle vorderingen afgewezen, op die betreffende (het restant van) de beëindigingsafspraak na. De rechtbank wees daarvoor een bedrag van € 23.066,74 toe, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 11 mei 2013 tot de dag der voldoening en een bedrag aan buitengerechtelijke kosten van € 1.005,67, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na betekening van het bestreden vonnis. De rechtbank wees het meer of anders gevorderde af en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

5.De omvang van het hoger beroep

5.1
[appellant] heeft hoger beroep aangetekend. In essentie betwist hij de verschuldigdheid van het bedrag van € 23.066,74 met rente en kosten, omdat de desbetreffende vordering, zo deze zou bestaan, wat hij betwist, door verrekening van zijn kant teniet is gegaan. Hij vraagt terugbetaling van hetgeen hij ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan (met de wettelijke rente daarover) en veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
5.2
[geïntimeerde] heeft geen incidenteel beroep aangetekend, zodat de rechtsstrijd in hoger beroep zich hoofdzakelijk beperkt tot de vraag of [appellant] de bedoelde bedragen, die door de rechtbank aan [geïntimeerde] zijn toegewezen, daadwerkelijk verschuldigd is of niet.

6.De beoordeling in hoger beroep

Buitengerechtelijke ontbinding van 5 juli 2017 treft geen doel
6.1
Bij memorie van grieven op blad 1, alinea 2 heeft [appellant] (voor het eerst) vermeld dat hij de overeenkomst tussen hem en ThisWorks op 5 juli 2017 buitengerechtelijk heeft ontbonden op basis van tekortkomingen van ThisWorks.
Meer dan dit heeft [appellant] hierover niet naar voren gebracht.
[geïntimeerde] heeft daarop bij memorie van antwoord onder 2.15 aangevoerd dat deze ontbinding alleen de beëindigingsovereenkomst betrof en dat per e-mail van 6 juli 2017 (11:27) aan de raadsman van [appellant] is bericht dat die ontbinding niet rechtsgeldig was, nu geen sprake was van tekortkomingen van de zijde van ThisWorks.
Hierop heeft [appellant] niet meer gereageerd, ook niet in zijn hiervoor onder 1 bedoelde aantekeningen. Hij heeft ook niet, althans niet toereikend toegelicht, waaruit de tekortkomingen van ThisWorks ten aanzien van de beëindigingsovereenkomst dan wel bestonden.
Op die wijze heeft [appellant] de door hem gestelde buitengerechtelijke ontbinding van de beëindigingsovereenkomst onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbij zal gaan.
De beëindigingsovereenkomst
6.2
Het hof gaat overeenkomstig de tekst van de beëindigingsovereenkomst uit van een betalingsverplichting van [appellant] van € 32.500,- (vóór aflossing). Bij conclusie van antwoord onder 4 heeft [appellant] deze ‘schuldbekentenis’ als zodanig ook bevestigd. Bij memorie van grieven onder 15 t/m 17 stelt [appellant] deze overeenkomst – voor het eerst – in een ander licht. Het zou gaan om een bedrag afgeleid van een globale inschatting van dubieuze debiteuren; dat bedrag zou lager of hoger kunnen uitvallen naarmate er nog debiteuren zouden betalen dan wel er nog meer zou moeten worden afgeschreven. [geïntimeerde] betwist die uitleg. Dat het bedrag van € 32.500,- betaald zou moeten worden (en niet een lager bedrag) blijkt uit de beëindigingsovereenkomst (waarvan de eerste alinea luidt: “Afgerond hebben we de afspraak gemaakt dat er nog € 32.500,- betaald moet worden door [appellant] aan TW”). Hij verwijst ook naar het 7e bulletpoint van die beëindigingsovereenkomst waaruit blijkt dat niet betalende debiteuren wekelijks in de commissie/margelijsten werden verwerkt en geboekt.
[appellant] licht niet toe waarom zou zijn overeengekomen dat hij € 32.500,- zou moeten betalen, als helemaal nog niet duidelijk was welke dubieuze debiteuren wel of niet zouden gaan betalen en waarom dit dan niet in de overeenkomst werd vastgelegd. De uitleg van de beëindigingsovereenkomst door [appellant] stemt ook niet overeen met de tekst ervan en past evenmin bij de daarin tot uiting gebrachte systematiek, als hiervoor met verwijzing naar de stellingen van [geïntimeerde] omschreven. Daarmee heeft [appellant] zijn verweer onvoldoende toegelicht. Het hof gaat daarom, als vermeld, uit van een betalingsverplichting van [appellant] van € 32.500,- (vóór aflossing).
Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt eveneens
6.3
[appellant] heeft voorts gesteld dat [geïntimeerde] ongeoorloofde druk op [appellant] zou hebben uitgeoefend om akkoord te gaan met de beëindigingsovereenkomst, omdat hij ( [geïntimeerde] ) anders niet zou toestaan dat [appellant] weer voor zichzelf zou beginnen en zijn klanten zou meenemen. Daardoor is volgens [appellant] sprake van misbruik van omstandigheden.
Hij voert ter (verdere) motivering daarvan aan dat ThisWorks in strijd met de feiten bepaalde stellingen innam en zaken heeft verzwegen. Het gaat hierbij volgens [appellant] om het al dan niet bestaan van een afspraak over de hoogte van het door ThisWorks te verdienen geld vóór het maken van andere afspraken, om door [appellant] nog te betalen extra kosten van werknemers in dienst van ThisWorks en om een te reserveren bedrag voor dubieuze debiteuren.
[geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd bestreden en daarbij in het bijzonder ook verwezen naar de uitvoering die [appellant] aan de beëindigingsovereenkomst heeft gegeven. Als er werkelijk sprake zou zijn geweest van ongeoorloofde druk, is uitvoering van de daarop gebaseerde overeenkomst naar zijn mening niet aannemelijk.
6.4
Misbruik van omstandigheden is volgens de wet (artikel 3:44 lid 4 BW) aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
[appellant] stelt in het kader van het overleg voorafgaand aan de beëindigingsovereen-komst te hebben betwist dat was afgesproken dat ThisWorks € 75.000,- aan de samenwerking zou moeten verdienen. Die betwisting en het debat daarover blijkt ook uit de aan de beëindigingsovereenkomst voorafgaande e-mailcorrespondentie tussen partijen van 29 oktober 2012 (productie 2 van [appellant] ). Partijen waren het daarover oneens.
Dat neemt niet weg dat uit de genoemde correspondentie tussen partijen (productie 2 van [appellant] ) blijkt van overleg tussen partijen op initiatief van [appellant] , die weer voor zichzelf wilde beginnen, omtrent de beëindiging van hun samenwerking. Daaruit is een gedetailleerde afspraak daarover voortgevloeid (productie 3 van [geïntimeerde] ). Van stellingen die, indien juist, een beroep op misbruik van omstandigheden zouden kunnen rechtvaardigen is geen sprake. De verklaring van [naam1] , erop neerkomende dat [geïntimeerde] druk zou hebben uitgeoefend omdat hij ( [geïntimeerde] als bestuurder van ThisWorks) anders niet zou toestaan dat [appellant] klanten zou meenemen, vormt daarvoor, wat van die door [geïntimeerde] in twijfel getrokken verklaring ook zij, geen voldoende onderbouwing: de samenwerking was immers gebaseerd op geven en nemen. Dat tegenover de beëindiging van die samenwerking en het meenemen van klanten enige prestatie van de zijde van [appellant] moest staan, is zonder verdere toelichting die ontbreekt, nog niet als misbruik van omstandigheden aan te merken.
[appellant] heeft geen tegenvorderingen op [geïntimeerde] die hij met de vordering van [geïntimeerde] uit de beëindigingsovereenkomst kan verrekenen
6.5
[appellant] stelt vooral in 2012 een aantal tekortkomingen van [geïntimeerde] in de nakoming van de samenwerkingsovereenkomst te hebben geconstateerd (memorie van grieven onder 12). Deze hadden betrekking op de niet-verloning van de uitzendkrachten voor bepaalde opdrachtgevers, de (niet-verdere) aflossing van schulden en het incasseringsbeleid bij debiteuren. [appellant] voert aan dat hij deze tekortkomingen herhaaldelijk bij ThisWorks heeft aangekaart. [geïntimeerde] betwist dit. Deze tekortkomingen maakten volgens [appellant] dat hij weer voor zichzelf wilde beginnen. Volgens zijn e-mailbericht aan [geïntimeerde] van 29 oktober 2012 (productie 2 van [appellant] ) wilde hij inzage hebben in overzichten van ThisWorks om daarna tot overeenstemming te komen. Het daarop volgende overleg leidde tot de beëindigingsafspraak tussen partijen (productie 3 van [geïntimeerde] ).
[geïntimeerde] heeft deze afspraak - niet bestreden door [appellant] - aangeduid als een vaststellingsovereenkomst; deze had immers mede tot doel het voorkomen van onzekerheid voor beide partijen met betrekking tot de afwikkeling van de tussen hen gesloten samenwerkingsovereenkomst (memorie van antwoord onder 2.6). Dat daarnaast nog plaats was en/of bleef voor vorderingen uit die samenwerking heeft [appellant] niet als zodanig gesteld en zeker niet voldoende onderbouwd. Ook op de stellingname van [geïntimeerde] dat eventuele aanspraken van [appellant] in de beëindigingsafspraak zijn meegenomen (memorie van antwoord onder 2.6 en 2.23), heeft [appellant] niet gereageerd.
6.6
Op grond van de inhoud van de beëindigingsovereenkomst, waar [appellant] te weinig tegenin heeft gebracht, moet het er, zoals hiervoor onder 6.2 al werd overwogen, voor worden gehouden dat [appellant] (vóór aflossing) nog € 32.500,- aan [geïntimeerde] verschuldigd was. Met de effectuering daarvan zouden de verplichtingen over en weer zijn afgewikkeld.
Voor zover [appellant] heeft aangevoerd dat ThisWorks in maart 2013 zou hebben meegedeeld dat zij haar verplichtingen niet meer zou nakomen (memorie van grieven onder 20), heeft die mededeling volgens [geïntimeerde] , die daartoe verwijst naar het ook door [appellant] aangehaalde e-mailbericht van 18 maart 2013 van ThisWorks aan [appellant] , haar grondslag in het feit dat er geen betalingen vanuit De Speer Uitzendbureau (een onderneming van [appellant] ) werden gedaan, terwijl evenmin werd afgelost op de schuld, derhalve in de niet-nakoming van de beëindigingsovereenkomst door [appellant] . [appellant] heeft dit op zichzelf niet bestreden. Dat de desbetreffende mededeling van ThisWorks (schuldeisers)verzuim opleverde jegens [appellant] , is dan ook onvoldoende toegelicht. Uit het bedoelde bericht van ThisWorks blijkt eerder, dat zij [appellant] voor het uitblijven van de nakoming van de beëindigingsovereenkomst aansprakelijk hield in die zin dat zij met de aflossingsvoorziening niet meer verder wilde. Niet in discussie is immers dat de schuld van [appellant] moest worden afgelost. Dat dit zou lukken met het aan [appellant] toekomende deel van de marge op ‘de klanten die op TW lopen’ was weliswaar uitgangspunt maar stond niet bij voorbaat vast. Zoals [geïntimeerde] ook met productie 11 heeft laten zien, werd er door [appellant] vanaf week 10 (4 maart) 2013 geen omzet meer gerealiseerd. Het hof gaat er op basis van het voorgaande vanuit, dat de aflossingsvoorziening met het bericht van ThisWorks van 18 maart 2013 kwam te vervallen, zodat de vordering uit de beëindigingsafspraak, voor zover nog niet afgelost, bij gebrek aan (verdere) nakomingstermijn, opeisbaar werd. Aan de stelling van [appellant] dat de rechtbank vergoeding van rente ten onrechte zou hebben toegewezen, gaat het hof gelet op het voorgaande voorbij.
6.7
Een apart punt vormt het beroep van [appellant] op verrekening wegens niet betaalde belastingen uit hoofde van onverschuldigde betaling.
Evenals de rechtbank zal het hof deze stellingname van [appellant] passeren. Van onverschuldigde betaling is immers geen sprake geweest. Zoals [appellant] zelf naar voren heeft gebracht, verrichtten de uitzendkrachten hun werkzaamheden sinds de samenwerkingsovereenkomst onder de naam van ThisWorks, werd op haar naam gefactureerd en verliep de betaling van de belastingen via ThisWorks. Mocht ThisWorks niet correct voor afdracht van belastingen hebben zorggedragen dan heeft zij, zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, een schuld aan de belastingdienst. Voor een vordering uit onverschuldigde betaling aan de zijde van [appellant] is geen plaats.
Bestuurdersaansprakelijkheid
6.8
Blijft over de vordering die [appellant] – voor het eerst bij memorie van grieven – op [geïntimeerde] stelt te hebben uit hoofde van onrechtmatige daad: persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde] als voormalig indirect aandeelhouder en bestuurder van
Le Notre Holding B.V. [appellant] en Le Notre Holding B.V. participeerden volgens [appellant] samen als vennoten in de vennootschap onder firma Q Service vof (hierna ook: Q Service). Voor de firma bestond aansprakelijkheid als gevolg van een ongeval op of omstreeks 20 juni 2012 met een door Q Service verhuurde auto. [geïntimeerde] zou Le Notre Holding B.V. met terugwerkende kracht per 1 juni 2012 hebben laten uitschrijven als vennoot. Het gevolg daarvan was dat [appellant] alleen voor de schuld van € 46.500,- moest opdraaien. Doordat [geïntimeerde] , zo stelt [appellant] verder, in zijn eigen voordeel gelden aan Le Notre Holding B.V. heeft onttrokken, biedt deze B.V. geen verhaal voor zijn vordering. Hij wil [geïntimeerde] , die volgens hem een ernstig persoonlijk verwijt treft, persoonlijk voor die schade met wettelijke rente aansprakelijk houden en zijn betalingsverplichting, mocht daarvan sprake zijn, verrekenen met deze vordering op [geïntimeerde] van € 23.250,-.
6.9
[geïntimeerde] bevestigt bij memorie van antwoord indirect mede bestuurder te zijn geweest van Le Notre Holding B.V. Hij voert het klachtplichtverweer. Voorts: als de vordering daarop niet afstuit dan is daarvoor Le Notre Holding B.V. naar zijn mening aan te spreken. Uit niets blijkt dat de vordering daar is neergelegd en evenmin dat deze vennootschap voor die vordering geen verhaal zou bieden. Daarbij komt dat de vordering,
zo stelt [geïntimeerde] , niet voortvloeit uit dezelfde rechtsverhouding (artikel 6:127 lid 2 BW) terwijl ook geen sprake is van een opeisbare vordering. Hij betwist ten slotte gelden aan
Le Notre Holding B.V. te hebben onttrokken.
6.1
Het klachtplichtverweer gaat niet op: het gaat hier immers niet om een vordering die is gegrond op het niet beantwoorden van een prestatie aan een overeenkomst. Dit geldt eveneens voor het beroep op artikel 6:127 lid 2 BW, nu deze bepaling voor een beroep op verrekening niet als vereiste stelt dat de vordering uit dezelfde rechtsverhouding voortvloeit.
Wel van belang is het verweer van [geïntimeerde] dat uit niets blijkt dat de vordering (ook) is neergelegd bij Le Notre Holding B.V. en evenmin dat deze vennootschap voor die vordering geen verhaal zou bieden. Het lag op de weg van [appellant] om te stellen dat hij ThisWorks heeft aangesproken tot betaling, wat hij heeft nagelaten. Hij heeft evenmin toegelicht dat en waarom [geïntimeerde] een ernstig persoonlijk verwijt treft. Daarmee heeft [appellant] zijn, door [geïntimeerde] bestreden, vordering op [geïntimeerde] (ter verrekening) uit hoofde van diens persoonlijke aansprakelijkheid als bestuurder van Le Notre Holding B.V., waaraan in de rechtspraak strenge eisen worden gesteld (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628), onvoldoende onderbouwd, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
6.11
Voor zover [appellant] bewijs heeft aangeboden, zijn de daaraan ten grondslag liggende stellingen dan wel niet voldoende onderbouwd dan wel kunnen deze, indien bewezen, niet tot een ander oordeel kunnen leiden. Het hof zal hem dan ook niet tot bewijs toelaten.
6.12
Daarmee faalt het hoger beroep van [appellant] en zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd.

7.De slotsom

7.1
Het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
7.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 716,-
- salaris advocaat € 2.884,- (2 punten x tarief III à € 1.442,-).
7.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, team kanton en handelsrecht, locatie Arnhem van 27 september 2017;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 716,- voor verschotten en op € 2.884,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen zeven dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L.F. Wiggers-Rust en L.M. Croes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2021.