ECLI:NL:GHARL:2021:3028

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 maart 2021
Publicatiedatum
30 maart 2021
Zaaknummer
200.287.265
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2019. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was alleen belast met het gezag over de minderjarige en had eerder te maken gehad met ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De kinderrechter had op 2 november 2020 de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 18 november 2021. De moeder was het niet eens met deze beslissing en verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen of te bekorten. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 maart 2021 was de moeder aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, terwijl de GI en de raad voor de kinderbescherming ook vertegenwoordigd waren. De moeder had geen urinecontroles kunnen laten uitvoeren, wat een belangrijk punt van zorg was voor de GI en het hof. Het hof oordeelde dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren, gezien het gebrek aan bewijs dat de moeder vrij was van drugsgebruik. De veiligheid van de minderjarige stond voorop in de beoordeling. Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.287.265
(zaaknummer rechtbank Overijssel 254335)
beschikking van 30 maart 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. E.M. Elfrink te Hengelo (O),
en
de gecertificeerde instelling
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Amsterdam,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI,
advocaat: mr. T. Visser.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [A] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (verder ook te noemen: de kinderrechter), van 2 november 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en schriftelijk vastgesteld op 17 november 2020 (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 december 2020;
  • een brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 4 januari 2021;
  • een journaalbericht van mr. Elfrink van 7 januari 2021 met bijlagen;
  • het verweerschrift van de GI met producties, en
  • een brief van de GI van 25 februari 2021 met bijlage;
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 2 maart 2021 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn verschenen mr. [B] en [C] . Door het hof is bijzondere toegang verleend aan [D] , de grootmoeder van de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] .
Namens de raad is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] , geboren [in] 2019 te [E] .
De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige] .
3.2
Bij beschikking van 18 november 2019 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] uitgesproken tot 18 november 2020. Daarna is de ondertoezichtstelling bij beschikking van de kinderrechter van 2 november 2020 verlengd tot 18 november 2021.
3.3
Bij beschikking van 6 maart 2020 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van twee weken, zijnde tot 20 maart 2020. Elke nadere beslissing is aangehouden.
Bij beschikking van 19 maart 2020 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van zes weken tot 1 mei 2020. Die machtiging is daarna steeds voor kortere periodes verlengd, de laatste keer bij beschikking van 23 juli 2020, nu voor de – resterende – duur van de ondertoezichtstelling, tot 18 november 2020.
3.4
[de minderjarige] verblijft in een pleeggezin te [E] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter, voor zover hier van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 18 november 2021.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover het betreft de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ) en opnieuw beschikkende het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen dan wel de machtiging tot uithuisplaatsing te beëindigen dan wel de duur ervan te bekorten en voor de resterende tijd aan te houden, dan wel een beslissing te nemen zoals het hof juist acht.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt het door de moeder ingestelde beroep niet ontvankelijk te verklaren, dan wel af te wijzen en de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof is onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij is van mening dat de veiligheid van [de minderjarige] bij haar gegarandeerd is en dat de uithuisplaatsing niet noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . De moeder verblijft bij [F] en krijgt drie keer per week begeleiding. Verder is ze in behandeling bij [G] , dat - volgens de moeder - binnenkort zal beginnen met het uitvoeren van de urinecontroles. Vanwege onder meer de coronacrisis en het feit dat de moeder inmiddels 23 jaar is geworden en onder een andere afdeling van [G] valt, heeft zij nog geen urinecontroles kunnen laten doen. De rapportages van [H] zijn positief en de omgangsmomenten tussen de moeder en [de minderjarige] verlopen goed. Er is duidelijk sprake van een hechting tussen de moeder en [de minderjarige] .
5.3
De GI acht de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk.
De Gl is van mening dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is verstreken. [de minderjarige] is een zeer jong kind dat in zijn korte levensduur al veel wisselingen heeft meegemaakt. Om een gezonde en veilige hechting te realiseren bij [de minderjarige] is het van groot belang dat er duidelijkheid komt. De moeder heeft meerdere kansen gekregen om te laten zien dat het haar lukte te voldoen aan de door de GI gestelde voorwaarden, waaronder de urinecontroles. Dit is de moeder niet gelukt. Daardoor ontbreekt sinds 2 juli 2020 elk zicht op het middelengebruik van de moeder. De situatie van de moeder garandeert op geen enkele manier de veiligheid van [de minderjarige] bij moeder.
5.4
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is het hof van oordeel dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn.
Het belang van [de minderjarige] en – als onderdeel daarvan – zijn veiligheid staan bij de beoordeling voorop. Voor [de minderjarige] veiligheid was en is van belang dat komt vast te staan dat de moeder vrij is van drugs. Geconstateerd moet worden dat er ten opzichte van de situatie ten tijde van de bestreden beschikking feitelijk niets veranderd is. De urinecontroles hebben niet plaatsgevonden, ondanks dat de moeder daartoe voldoende gelegenheid heeft gehad. De redenen die de moeder aanvoert waarom geen urinecontroles zijn uitgevoerd, zijn niet overtuigend. Zonder de urinecontroles kan niet met voldoende zekerheid worden vastgesteld of de moeder drugs gebruikt. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de moeder op dit moment niet in staat moet worden geacht [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van, en veiligheid in, zijn dagelijkse verzorging en opvoeding is gewaarborgd, zodat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] .
5.5
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 2 november 2020, en schriftelijk vastgesteld op 17 november 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, J.B. de Groot en R. Krijger, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Krijger en is op 30 maart 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.