ECLI:NL:GHARL:2021:3192

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
21-000005-18
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering na vrijspraak van gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 15 december 2017. De zaak betreft een ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie, die is ingesteld naar aanleiding van een strafzaak waarin de betrokkene was beschuldigd van gewoontewitwassen van een geldbedrag van € 14.241,12. De betrokkene is in de strafzaak vrijgesproken, waardoor de grondslag voor de ontnemingsvordering is komen te vervallen. Het hof heeft de vordering van het Openbaar Ministerie verworpen en verklaarde het niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering.

De verdediging had bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege een schending van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het hof erkende dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De verdediging kon niet aantonen dat de termijnoverschrijding de waarheidsvinding of de verdediging had belemmerd.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat de betrokkene was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000005-18
Uitspraak d.d.: 2 april 2021
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank MiddenNederland van 15 december 2017 met parketnummer 07-660313-12 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1994,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 19 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot vaststelling van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat op € 9.064,64 en oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van € 7.064,64. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. F.N. Dijkers, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdediging heeft bepleit het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) is geschonden. In de heel uitzonderlijke omstandigheden van deze zaak zou, volgens de raadsman, het openbaar ministerie om deze reden niet ontvankelijk dienen te worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer. In de onderhavige zaak is inderdaad sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt dat niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen.
Het hof verwerpt dit verweer. In de onderhavige zaak is inderdaad sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, maar volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad leidt dat niet tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. In de forse mate van overschrijding van de redelijke termijn kan derhalve, ook bezien in samenhang met het tenlastegelegde feit en de jeugdige leeftijd van verdachte ten tijde van het in de strafzaak tenlastegelegde feit en de huidige ontwikkeling van verdachte, geen aanleiding worden gevonden tot nietontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Het hof volgt de verdediging evenmin in de stelling dat door de termijnoverschrijding geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dat de termijnoverschrijding in de weg heeft gestaan aan de waarheidsvinding en het voeren van een behoorlijke en effectieve verdediging is door de verdediging niet geconcretiseerd en niet nader onderbouwd en is ook overigens niet gebleken.
Betrokkene is bij arrest van 2 april 2021 van dit gerechtshof vrijgesproken van het in de onderliggende strafzaak tenlastegelegde gewoontewitwassen van onder andere een geldbedrag van € 14.241,12.
Het hof overweegt dat nu betrokkene in hoger beroep is vrijgesproken ter zake van het aan hem tenlastegelegde gewoontewitwassen de grondslag aan de ontnemingsvordering die is gebaseerd op dat feit is komen te vervallen. Het Openbaar Ministerie zal daarom nietontvankelijk worden verklaard in de ontnemingsvordering.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Aldus gewezen door
mr. W. Foppen, voorzitter,
mr M.B. de Wit en mr. F.A. Hartsuiker, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.M. Diender, griffier,
en op 2 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.