ECLI:NL:GHARL:2021:3200

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 april 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
21-006612-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en bevestiging van vonnis in hoger beroep met betrekking tot strafoplegging en vorderingen benadeelde partijen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1971 en thans verblijvende in PI Veenhuizen, was eerder veroordeeld voor meerdere strafbare feiten, waaronder diefstal en huisvredebreuk. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de strafoplegging en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen, maar heeft het vonnis voor het overige bevestigd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 61 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast zijn de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, met toewijzing van schadevergoedingen van respectievelijk € 622,25 en € 229,89, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke straf is afgewezen, omdat er geen strafvorderlijk doel meer aanwezig was. Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten en de recidive van de verdachte.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006612-19
Uitspraak d.d.: 6 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 13 december 2019 met parketnummer 18-820257-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 18-830043-18, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] ,
thans uit anderen hoofde verblijvende in PI Veenhuizen, gevangenis [naam1] te Veenhuizen.

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het onder feiten 1 tot en met 4 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 61 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft de advocaat-generaal de toewijzing gevorderd van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] tot bedragen van respectievelijk € 897,25 en € 229,89 beiden vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de advocaat-generaal de afwijzing gevorderd van de vordering strekkende tot tenuitvoerlegging (hierna: vordering TUL) van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2018, parketnummer 18-830043-18, opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 24 dagen. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.M. Peeperkorn, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 december 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 weken, waarvan 1 week voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en met een proeftijd van 2 jaren alsook oplegging van bijzondere voorwaarden. De rechtbank heeft voorts de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] toegewezen tot bedragen van respectievelijk € 847,25 en € 229,89 beiden vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Tot slot heeft de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2018, parketnummer 18-830043-18, opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 24 dagen.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis met overneming van de gronden bevestigen, behalve voor zover het betreft de strafoplegging, de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2] en de beslissing op de vordering TUL. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot andere beslissingen dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd. Het hof is van oordeel dat de rechtbank voor het overige op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op verschillende dagen in augustus 2019 schuldig gemaakt aan vier strafbare feiten, namelijk: diefstal van € 185,- kasgeld van [benadeelde partij2] , diefstal van goederen van [benadeelde partij1] , diefstal met valse sleutel van geldbedragen door met een gestolen pinpas te pinnen en tot slot huisvredebreuk door het binnendringen van een studentenkamer. Dit zijn ergerlijke feiten. Bovendien is door de diefstallen schade, ergernis en boosheid veroorzaakt en heeft de insluiping het recht van de bewoner van de studentenkamer aangetast om van die kamer ongestoord gebruik te maken.
Bij de strafoplegging is in aanmerking genomen de ter kennisneming gevoegde zaak, vermeld op de dagvaarding in eerste aanleg. Dit betreft handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie door het vervaardigen van een wapen van categorie I sub 7o, zoals bedoeld in artikel 2 lid 1 sub 7° van de Wet wapens en munitie. Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte bekend is met deze voeging ter kennisneming (
ad informandum), dat verdachte bekent dat feit te hebben begaan en dat verdachte instemt met deze wijze van afdoening.
Het hof houdt bij de strafoplegging voorts rekening met een verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 11 februari 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld is voor soortgelijke feiten. Ook blijkt hieruit dat verdachte sinds de onderhavige feiten in het kader van een onherroepelijk veroordeling voor een soortgelijk feit, namelijk winkeldiefstal een ISD-maatregel voor de duur van 2 jaren ondergaat.
Het hof houdt tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en zoals die tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof zijn besproken. Van belang daarbij is met name het feit dat verdachte op dit moment een ISD-maatregel ondergaat en in het kader daarvan verblijft in de penitentiaire inrichting Veenhuizen, locatie [naam1] . Daarnaast staat verdachte op een wachtlijst voor begeleid wonen bij de [naam2] in [plaats] .
Alles afwegend is het hof van oordeel dat – gelet op de aard en de ernst van de gepleegde feiten en de veelvuldige recidive van verdachte – niet kan worden volstaan met een volledig voorwaardelijke gevangenisstraf dan wel een taakstraf. Oplegging van een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf is noodzakelijk vanuit het oogpunt van normhandhaving en ter vergelding van de door verdachte begane delicten. De duur van de opgelegde gevangenisstraf bedraagt 180 dagen, waarvan 61 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Aangezien verdachte reeds 119 dagen in voorarrest heeft gezeten, hoeft verdachte niet opnieuw in detentie door de strafoplegging ten aanzien van deze strafbare feiten.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] t.a.v. [naam3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 229,89. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met parketnummer onder 1 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 229,89. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 897,25. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 847,25. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsvrouw van verdachte heeft ter terechtzitting van het hof aangevoerd dat de door de benadeelde partij opgevoerde schade in de vorm van de zonnebril à € 175,- en de gemiste werkuren à € 100,- onvoldoende onderbouwd zijn en de benadeelde partij derhalve in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering.
Het hof overweegt als volgt. Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 622,25 ter zake van materiële schade. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Voor het overige, namelijk de opgevoerde zonnebril à € 175,- en de gemiste werkuren à
€ 100,-, is het hof van oordeel dat de vordering onvoldoende onderbouwd is. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2018, parketnummer 18-830043-18, opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van 24 dagen. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken met betrekking tot de ISD-maatregel die veroordeelde momenteel ondergaat, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen nu enig strafvorderlijk doel thans ontbreekt.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14h, 14i, 14j, 36f, 57, 63, 138, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van vier maanden alsook de beslissingen van de rechtbank op de vorderingen van de benadeelde partijen en de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
61 (eenenzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2] T.a.v. [naam3]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2] T.a.v. [naam3] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 229,89 (tweehonderdnegenentwintig euro en negenentachtig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2] T.a.v. [naam3] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 229,89 (tweehonderdnegenentwintig euro en negenentachtig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 4 (vier) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 augustus 2019.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 622,25 (zeshonderdtweeëntwintig euro en vijfentwintig cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 622,25 (zeshonderdtweeëntwintig euro en vijfentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 12 (twaalf) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 16 augustus 2019.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Noord-Nederland van 28 september 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 30 juli 2018, parketnummer 18-830043-18, voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf van 49 dagen met aftrek, waarvan 24 dagen voorwaardelijk met een proeftijd 3 jaar.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. E.M.J. Brink, voorzitter,
mr. J. Dolfing en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. D. Janssen, griffier,
en op 6 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.