ECLI:NL:GHARL:2021:3324

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 april 2021
Publicatiedatum
7 april 2021
Zaaknummer
21-005028-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van verweren m.b.t. ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en veroordeling voor eenvoudige belediging en vernieling

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1985, was in hoger beroep gegaan tegen een eerdere veroordeling voor eenvoudige belediging van twee verbalisanten en vernieling van goederen. Het hof heeft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie verworpen, ondanks de argumenten van de raadsman dat het gelijkheidsbeginsel was geschonden en dat er disproportioneel geweld was gebruikt bij de aanhouding van de verdachte. Het hof oordeelde dat er geen bewijs was voor deze claims en dat de vervolging rechtmatig was.

De verdachte werd veroordeeld tot een taakstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis. Het hof overwoog dat de verdachte, na een avond met alcohol, zich schuldig had gemaakt aan vernieling en belediging van de verbalisanten. De strafoplegging werd gemotiveerd door eerdere veroordelingen van de verdachte en zijn huidige persoonlijke omstandigheden, waaronder zijn motivatie om zijn financiële situatie te verbeteren. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof de materiële schade schatte op €300,00 en de immateriële schade niet-ontvankelijk verklaarde.

Het hof bevestigde de eerdere veroordeling met uitzondering van de straf en de vordering van de benadeelde partij, en gelastte de tenuitvoerlegging van een taakstraf in plaats van de eerder voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005028-19
Uitspraak d.d.: 7 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzakenvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 27 september 2019 met parketnummer 18-135766-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 16-205502-18, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [woonplaats] , [woonadres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 24 maart 2021 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling ter zake van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis. De advocaat-generaal heeft voorts gevorderd dat de benadeelde partij [benadeelde partij] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter zake van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf onder parketnummer 16-205502-18 heeft de advocaat-generaal de tenuitvoerlegging gevorderd. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. M.R. van der Pol, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De politierechter heeft bij vonnis van 27 september 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen vervangende hechtenis. De politierechter heeft voorts de benadeelde partij [benadeelde partij] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Verder heeft de politierechter de tenuitvoerlegging gelast van de bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland d.d. 4 januari 2019 onder parketnummer 16-205502-18 opgelegde straf, te weten één week gevangenisstraf.

De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkheid dient te worden verklaard in zijn strafvervolging, omdat het gelijkheidsbeginsel is geschonden en bij de aanhouding van verdachte sprake is geweest van disproportioneel gebruik van geweld.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe ter zake van het gelijkheidsbeginsel als volgt.
Het in artikel 167 van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in, dat de officier van justitie bevoegd is af te wegen of redenen bestaan om af te zien van vervolging op gronden ontleend aan het algemeen belang. De wijze waarop - in geval van vervolging - die belangenafweging heeft plaatsgevonden, staat in zijn algemeenheid niet ter beoordeling van de rechter. Dit is slechts anders indien de vervolging in strijd is met de wettelijke en verdragsrechtelijke voorschriften en/of beginselen van goede procesorde.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat in de onderhavige zaak sprake is van gelijke gevallen. Informatie over de (strafrechtelijke) positie van medeverdachte [medeverdachte] bevindt zich niet in het dossier en is ter terechtzitting niet nader toegelicht. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat van schending van het gelijkheidsbeginsel en van willekeur bij het nemen van de beslissing niet is gebleken.
Het hof overweegt ter zake van de aanhouding van verdachte als volgt.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken is niet gebleken dat ten tijde van de aanhouding van verdachte (excessief) politiegeweld is toegepast. Uit het dossier valt niet op te maken dat er behoudens het aanhouden van verdachte - die behoorlijk beschonken was - het aanleggen van transportboeien en het plaatsen van verdachte in het dienstvoertuig (ander) geweld is toegepast. Blijkens de ter terechtzitting overgelegde medische gegevens heeft verdachte ongeveer een maand na de tenlastegelegde feiten een bezoek aan een radioloog gebracht in verband met pijnklachten rondom zijn ribben, waarbij door de radioloog is geconstateerd dat er op de longfoto’s van verdachte geen ribfracturen zichtbaar zijn. De herkomst van de genoemde pijnklachten kan daarmee naar het oordeel van het hof niet worden vastgesteld. Het enkele bestaan van pijnklachten kan volgens het hof niet leiden tot de conclusie dat sprake is geweest van (excessief) politiegeweld, of enig onrechtmatig handelen van de betreffende verbalisanten dat daarmee in verband zou kunnen worden gebracht. Het hof verwerpt het verweer en verklaart het Openbaar Ministerie dientengevolge ontvankelijk in de vervolging.

Bevestiging met uitzondering van gronden en straf

Het hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot de bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten op juiste wijze heeft beslist, met dien verstande dat het hof de gebezigde bewijsmiddelen zal aanvullen en een bewijsoverweging op de hierna benoemde onderdelen zal verbeteren. Voorts komt het hof ten aanzien van de opgelegde straf en de vordering tot tenuitvoerlegging tot een andere beslissing dan de rechtbank, zodat het vonnis in zoverre zal worden vernietigd. Verder zal het hof ook opnieuw op de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] beslissen.

Aanvulling van bewijsmiddelen

De bewijsmiddelen zoals die in het vonnis zijn opgenomen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde feit worden als volgt aangevuld:
Een naar wettelijk voorschrift opgemaakt proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juni 2019, pagina 23 e.v. van het dossier, inhoudende als relaas van verbalisant(en):
Wij, [verbalisant1] en [verbalisant2] , werden aangesproken door meneer [benadeelde partij] . Hij vertelde ons dat hij bewoner was van de [adres] , en dat hij de andere twee personen rondom zijn huis had gezien. Ik, [verbalisant1] , hoorde collega [verbalisant3] zeggen dat de aangever en nog een getuige zouden hebben gezien dat [verdachte] het hek op het dakterras zou hebben vernield bij aangever [benadeelde partij] . Hierop hielden wij, verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] , verdachte [verdachte] op 5 juni 2019 aan ter zake vernieling. Wij zagen terwijl wij verdachte [verdachte] in het voertuig plaatsten dat [medeverdachte] vervelend werd. Wij zagen dat [medeverdachte] verbaal agressief werd en onze handelingen probeerden te belemmeren door steeds tussen ons en [verdachte] in te willen komen. Wij zagen dat collega [verbalisant3] [medeverdachte] op afstand hield.

Bewijsoverweging

Feit 1 - Belediging
De raadsman heeft aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat verdachte van belediging dient te worden vrijgesproken omdat, gezien de context waarin de uitlatingen door verdachte gedaan zijn, te weten: verdachte was dronken en werd hardhandig aangehouden, geen sprake is van belediging. Ook was er ten tijde van de uitlatingen niemand aanwezig. Tot slot hebben de verbalisanten niet gehandeld in de rechtmatige uitoefening van hun functie, nu bij de aanhouding van verdachte sprake is geweest van disproportioneel gebruik van geweld.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juni 2019 wordt, naar aanleiding van een melding van aangever [benadeelde partij] , verdachte op 5 juni 2019 door verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] aangehouden ter zake van vernieling. Terwijl zij verdachte in het dienstvoertuig plaatsen, merken zij dat medeverdachte [medeverdachte] vervelend gedrag begint te vertonen. Hij is verbaal agressief en probeert de handelingen van de verbalisanten te belemmeren door steeds tussen hen en verdachte in te willen komen. Een aanwezige verbalisant houdt medeverdachte [medeverdachte] op afstand. Voordat verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] met het dienstvoertuig vertrekken, roept verdachte vanuit het dienstvoertuig naar de desbetreffende verbalisanten: ‘vieze kankerpolitie’.
Het hof is van oordeel dat, gezien de hiervoor geschetste omstandigheden waarin verdachte jegens verbalisanten [verbalisant1] en [verbalisant2] de bewoordingen ‘vieze kankerpolitie’ heeft gebruikt, die bewoordingen zonder meer de strekking hebben gehad de desbetreffende verbalisanten tot wie de uitlating was gericht, in hun eer en goede naam aan te tasten. Het feit dat verdachte daarbij onder invloed van alcohol verkeerde doet daar niet aan af. Ook zijn de uitlatingen blijkens het proces-verbaal van bevindingen in het bijzijn van anderen gedaan, te weten medeverdachte [medeverdachte] en een andere aanwezige verbalisant. Daar komt bij, zoals het hof eerder heeft overwogen, dat van een aanhouding waarbij (excessief) politiegeweld ten aanzien van verdachte is toegepast, niet is gebleken. Het verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Na een avond met een aantal collega’s in de kroeg door te hebben gebracht, heeft verdachte zich op weg naar zijn verblijfplaats in [plaats] schuldig gemaakt aan vernieling van een hek. Toen verdachte ter zake van vernieling door twee verbalisanten werd aangehouden en in het dienstvoertuig werd gezet, heeft hij tegen die verbalisanten ‘vieze kankerpolitie’ geroepen. Door aldus te handelen heeft verdachte aangever [benadeelde partij] financiële schade berokkend en hem overlast bezorgd. Tevens heeft verdachte een tweetal verbalisanten in hun eer en goede naam aangetast en er blijk van gegeven geen respect te hebben voor het openbaar gezag.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend justitiële documentatie d.d. 12 februari 2021 - eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een misdrijf tegen het openbaar gezag, te weten wederspannigheid.
Het hof houdt rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals deze ter terechtzitting door de verdachte en diens raadsman naar voren zijn gebracht. Daaruit volgt dat verdachte gemotiveerd is om zijn financiële situatie stabiel te maken en uit de schulden te komen. Blijkens het hem betreffende uittreksel justitiële documentatie is verdachte sinds de bewezenverklaarde feiten niet meer met justitie in aanraking gekomen. Ook heeft verdachte verklaard sinds de bewezenverklaarde feiten, naar eigen zeggen, zijn alcoholinname drastisch te hebben verminderd.
Op grond van al het vorenstaande, in samenhang beschouwd, acht het hof de oplegging van een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen vervangende hechtenis, in dit geval passend en geboden.

Vordering tot tenuitvoerlegging

Bij vonnis van de politierechter te Midden-Nederland d.d. 4 januari 2019, gewezen onder parketnummer 16-205502-18 is de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, met een proeftijd van 2 jaren en een geldboete
€ 500,-, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis. Blijkens de verdachte betreffende justitiële documentatie is de proeftijd ingegaan op 19 januari 2019.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke veroordeling van oordeel dat, nu gebleken is dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten heeft schuldig gemaakt, de tenuitvoerlegging dient te worden gelast van de eerder voorwaardelijk opgelegde straf van één week gevangenisstraf. Gelet op de in positieve zin gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte acht het hof echter termen aanwezig om in plaats van de tenuitvoerlegging van de opgelegde straf, de tenuitvoerlegging te gelasten van een taakstraf, te weten het verrichten van 30 uren onbetaalde arbeid, in geval van het niet naar behoren verrichten te vervangen door hechtenis voor de duur van 7 dagen.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.310,64, bestaande uit € 960,64 aan materiële schade en € 350,- aan immateriële schade. De benadeelde partij is in zijn vordering bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
De raadsman heeft bepleit de benadeelde partij [benadeelde partij] in zijn vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de benadeelde partij ter onderbouwing van de materiële schade een door hem zelf opgemaakte factuur heeft overgelegd. De immateriële schade is voorts niet met enige stukken onderbouwd.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan op de door de politierechter van de rechtbank Noord-Nederland omschreven wijze. Aldus heeft hij jegens de benadeelde partij onrechtmatig gehandeld en is hij gehouden tot vergoeding van de schade die daarvan rechtstreeks het gevolg is.
De benadeelde partij heeft een bedrag ter hoogte van € 960,64 aan materiële schade gevorderd en heeft ter onderbouwing van de gemaakte herstel- en reparatiekosten een factuur overgelegd, die door zijn eigen bedrijf is opgemaakt. Nu het gevorderde bedrag het hof overmatig voorkomt gelet op de veroorzaakte schade, zal het hof gebruik maken van zijn schattingsbevoegdheid om de materiële schade naar redelijkheid vast te stellen. Het hof zal onder de gegeven omstandigheden het schadebedrag schatten en vaststellen op € 300,-. De vordering tot materiële schadevergoeding zal voor het overige worden afgewezen. De benadeelde partij zal in het gedeelte van de vordering dat ziet op immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard nu dit gedeelte onvoldoende onderbouwd is.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f, 57, 63, 266, 267 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de bewijsoverweging met betrekking tot feit 1, ten aanzien van de straf, ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de vordering tenuitvoerlegging, doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
15 (vijftien) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 300,00 (driehonderd euro) ter zake van materiële schade,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 660,64 (zeshonderdzestig euro en vierenzestig cent)aan
materiële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 300,00 (driehonderd euro) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 6 (zes) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 5 juni 2019.
Gelast in plaats van de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland van 4 januari 2019 met parketnummer 16-205502-18, te weten een gevangenisstraf van 1 week met een proeftijd van 2 jaren, de tenuitvoerlegging van een
taakstrafvoor de duur van
30 (dertig) uren, bij gebreke van het naar behoren verrichten te vervangen door
7 (zeven) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. F. van der Maden, voorzitter,
mr. M.H.D.M. van Leent en mr. P.T. Heblij, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 7 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.