ECLI:NL:GHARL:2021:3443

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 april 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
200.268.733/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Complexe scheiding en contactherstel tussen ouder en kinderen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, betreft het een complexe scheiding tussen twee ouders, [verzoekster] en [verweerster], en de zorg voor hun minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De rechtbank had eerder bepaald dat [de minderjarige1] bij [verzoekster] zou wonen en [de minderjarige2] bij [verweerster]. Echter, na de scheiding heeft [verzoekster] de gezamenlijke woning verlaten met de kinderen, waardoor er geen uitvoering is gegeven aan de zorgregeling. Er zijn ernstige zorgen over de situatie van de kinderen, die sinds mei 2020 geen contact meer hebben met [verweerster]. Het hof heeft de raad voor de kinderbescherming verzocht om onderzoek te doen naar de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van de kinderen, en om te kijken naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel.

De raad heeft gerapporteerd dat de kinderen zich onveilig voelen bij [verweerster] en heeft geadviseerd om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij [verzoekster] te laten. Het hof heeft besloten om de beschikking van de rechtbank te vernietigen wat betreft de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] en heeft bepaald dat [de minderjarige2] met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats bij [verzoekster] heeft. De voorlopige zorgregeling is opgeschort totdat er hulpverlening is ingezet. De beslissing over de zorgregeling voor beide kinderen is aangehouden voor zes maanden, waarna een mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Het hof heeft benadrukt dat er gewerkt moet worden aan contactherstel tussen de kinderen en [verweerster], met de hulp van een gezinsvoogd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.268.733/01
(zaaknummer rechtbank 471961)
beschikking van 1 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoekster] ,
advocaat: mr. E.R. van Schaik te Lelystad,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: [verweerster] ,
advocaat: mr. K.N. Holtrop te Lelystad.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de bijzondere curator],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 1 oktober 2020 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikkingen van 19 mei 2020 en 1 oktober 2020.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- een brief van de raad voor de kinderbescherming, regio Midden Nederland, locatie Utrecht (hierna: de raad) van 9 februari 2021, met producties;
- een journaalbericht van mr. Holtrop van 26 februari 2021;
- een journaalbericht van mr. Van Schaik van 1 maart 2021.

2.De verdere motivering van de beslissing

2.1
Aan de orde zijn de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de ouders betreffende [de minderjarige1] (hierna te noemen: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2006, en [de minderjarige2] (hierna te noemen: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2010.
2.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking van 2 augustus 2019 bepaald dat
vanaf het moment dat partijen gescheiden van elkaar wonen, [de minderjarige1] zijn hoofdverblijfplaats bij [verzoekster] zal hebben en [de minderjarige2] haar hoofdverblijfplaats bij [verweerster] zal hebben.
Daarnaast heeft de rechtbank met ingang van het moment dat partijen gescheiden van elkaar wonen een zorgregeling vastgesteld waarbij de minderjarigen telkens om en om gezamenlijk een week bij [verzoekster] en een week bij [verweerster] verblijven, met als wisselmoment woensdagmiddag uit school.
2.3
Aan de door de rechtbank vastgestelde regeling is geen uitvoering gegeven. [verzoekster] heeft op 21 februari 2020 met de kinderen de gezamenlijke woning verlaten. Beide kinderen verblijven sindsdien bij haar. Er is op dit moment (sinds ongeveer mei 2020) geen contact tussen de kinderen en [verweerster] .
2.4
Er zijn ernstige zorgen over de complexe situatie waarin de kinderen zich bevinden.
In voornoemde tussenbeschikking van 1 oktober 2020 heeft het hof de raad verzocht om een (nader) onderzoek te doen naar de vraag welke hoofdverblijfplaats en welke zorgregeling het meest in het belang van de kinderen is. Tevens heeft het hof verzocht om, indien de raad daartoe aanleiding ziet, dat onderzoek uit te breiden met een beschermingsonderzoek.
Omdat er geen – objectiveerbare – contra-indicaties waren heeft het hof om het contact tussen [de minderjarige2] en [verweerster] te herstellen voor de tussenliggende periode ten aanzien van [de minderjarige2] als voorlopige zorgregeling bepaald dat [de minderjarige2] om de week van woensdagmiddag uit school tot 17:00 uur bij [verweerster] verblijft, waarbij [verweerster] [de minderjarige2] ophaalt uit school en om 17:00 uur terugbrengt naar [verzoekster] . Aan deze zorgregeling is geen uitvoering gegeven.
Ten aanzien van [de minderjarige1] is geen voorlopige zorgregeling bepaald. Het hof heeft het aan de raad overgelaten om te bepalen of het in het belang van [de minderjarige1] wenselijk is dat in het kader van het raadsonderzoek proefcontacten plaatsvinden tussen [de minderjarige1] en [verweerster] .
Daarnaast heeft het hof de ouders meegegeven zo snel mogelijk, maar in elk geval alvast in afwachting van het raadsrapport, een ouderschapsbemiddelingstraject te gaan volgen bij een instantie die de mogelijkheid biedt om begeleid contact te hebben tussen de kinderen en een van de ouders, in dit geval [verweerster] .
2.5
De raad heeft op 9 februari 2021 gerapporteerd en geadviseerd over de hoofdverblijfplaats, de zorgregeling en (na uitbreiding van het onderzoek) de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel.
2.6
De raad concludeert in dit rapport dat er sprake is van een ernstig bedreigde ontwikkeling van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] en heeft – zoals blijkt uit de door de raad overgelegde brief van 9 februari 2021 – de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, inmiddels verzocht om [de minderjarige2] en [de minderjarige1] onder toezicht te stellen van Samen Veilig Midden-Nederland voor de duur van twaalf maanden.
2.7
Met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] heeft de raad in zijn rapport – samengevat – het volgende geconcludeerd.
De kinderen zijn allebei stellig in hun wens bij [verzoekster] te blijven wonen. De kinderen geven beiden aan zich onveilig te voelen bij [verweerster] en haar niet te vertrouwen. Zij uiten grote bezwaren ten aanzien van contact met haar. [verzoekster] wil graag dat de kinderen bij haar hun hoofdverblijfplaats krijgen. [verweerster] lijkt buitengesloten te worden in dit scenario. Gezien de afgelopen periode lijkt het niet haalbaar om de kinderen te dwingen bij [verweerster] te wonen. Er is te veel gebeurd. Het zedenonderzoek door de politie, in verband waarmee de hulpverlening dringend aan beide ouders adviseerde de omgang tussen de kinderen en [verweerster] stop te zetten, heeft de periode van geen contact tussen de kinderen en [verweerster] vergroot. Voor de kinderen zal er eerst hulpverlening ingezet dienen te worden om te werken aan herstel van het contact. De raad adviseert het hof de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij [verzoekster] te laten zijn. Een uitspraak hierover zal rust bij de kinderen creëren en dit zal mogelijk de kans op herstel van het contact tussen [verweerster] en de kinderen vergroten.
2.8
Met betrekking tot de zorgregeling heeft de raad het volgende geconcludeerd. Ervan uitgaande dat beide kinderen hun hoofdverblijfplaats bij [verzoekster] hebben, is het van belang dat er zo snel mogelijk individuele therapie, gecombineerd met systeemtherapie opgestart gaat worden, om contactverlies met [verweerster] te voorkomen. De draagkracht bij de kinderen is gering en gezien de weerstand die de kinderen ervaren zal het niet een gemakkelijke opdracht zijn om contactherstel te bewerkstelligen. Binnen het gedwongen kader moet toegewerkt worden naar het herstel van het contact tussen de kinderen en [verweerster] . Dit dient in overleg met de gezinsvoogd, de ouders en de kinderen plaats te vinden en in overeenstemming met iedereen te worden afgesproken. De raad adviseert het hof om de beslissing omtrent de definitieve zorgregeling aan te houden voor een periode van zes maanden om de ouders de gelegenheid te geven in de tussenliggende periode te profiteren van de hulpverlening binnen de ondertoezichtstelling.
2.9
Uit het rapport onder punt 14 blijkt dat beide ouders het eens zijn met het advies van de raad over het hoofdverblijf en de zorgregeling.
Verder blijkt uit de journaalberichten van mr. Holtrop van 26 februari 2021, respectievelijk van mr. Van Schaik van 1 maart 2021, dat de ouders voor nu instemmen met een schriftelijke afdoening met inachtneming van het advies van de raad. Het hof zal daarom, ondanks een wijziging in de samenstelling van de raadsheren die de zaak beoordelen sinds de vorige beschikking (vervanging van één raadsheer), op basis van het raadsonderzoek en de schriftelijke reacties daarop van partijen een beschikking geven zonder eerst een mondelinge behandeling te bepalen.
2.1
Het hof stelt vast dat tussen partijen geen geschil meer bestaat over het hoofdverblijf van [de minderjarige2] en [de minderjarige1] en dat zij het eens zijn met aanhouding van de beslissing betreffende de zorgregeling, zoals door de raad geadviseerd.
2.11
In het advies van de raad, en de instemming van partijen daarmee, ziet het hof aanleiding te bepalen dat met inzet van de hulpverlening eerst zal moeten worden toegewerkt naar contactherstel tussen [de minderjarige2] en [verweerster] . Indien een ondertoezichtstelling wordt uitgesproken dient de gezinsvoogd daarin de regie te nemen. Dit geldt ook voor het contact tussen [de minderjarige1] en [verweerster] . In zoverre zal de voorlopige zorgregeling zoals die in de beschikking van 1 oktober 2020 is vastgesteld, worden gewijzigd. Verder zal iedere beslissing over de zorgregeling tussen [verweerster] en de kinderen worden aangehouden.

3.Slotsom

Op grond van het vorenstaande zal het hof beslissen conform het advies van de raad, met vernietiging van de bestreden beschikking wat betreft de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] en onder aanhouding van de beslissing over de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , als na te melden.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 2 augustus 2019, voor zover het de beslissing over het hoofdverblijf van [de minderjarige2] betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat [de minderjarige2] met ingang van heden haar hoofdverblijfplaats bij [verzoekster] heeft;
wijzigt de bij de tussenbeschikking van het hof van 1 oktober 2020 vastgestelde voorlopige zorgregeling wat betreft [de minderjarige2] in die zin dat deze wordt opgeschort totdat met hulpverlening en, indien de rechtbank overgaat tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , onder regie van de te benoemen jeugdzorginstelling kan worden toegewerkt naar de in de beschikking van 1 oktober 2020 vastgestelde regeling;
bepaalt dat de behandeling van de zaak wat betreft de zorgregeling ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zal worden aangehouden voor de duur van zes maanden, waarna (in beginsel) een mondelinge behandeling zal plaatsvinden;
verzoekt, indien de rechtbank overgaat tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , de te benoemen jeugdzorginstelling zo mogelijk uiterlijk tien dagen voor de nog te bepalen mondelinge behandeling verslag te doen van de stand van zaken binnen de ondertoezichtstelling, met name gericht op de door de raad in zijn rapportage genoemde aandachtspunten;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.H.F. van Vugt en E.B.E.M Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 1 april 2020 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.