ECLI:NL:GHARL:2021:382

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
200.282.847/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming en taalbarrières

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van twee minderjarigen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder, die in 2015 uit Eritrea naar Nederland is gevlucht, heeft in hoger beroep gegriefd tegen de beschikking van de kinderrechter van 17 juni 2020, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De moeder stelt dat de beslissing in strijd is met de artikelen 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (BUPO), omdat haar beperkte beheersing van de Nederlandse taal niet voldoende is meegenomen in de overwegingen van de kinderrechter.

Het hof heeft vastgesteld dat de gecertificeerde instelling (GI) al het mogelijke heeft gedaan om de belemmeringen door de taalbarrière te minimaliseren. De GI heeft verschillende hulpverleningstrajecten geprobeerd, maar deze zijn niet succesvol gebleken. De moeder heeft zelf geen alternatieve hulpverlening voorgesteld die nog niet is ingezet. Het hof concludeert dat de GI zich voldoende heeft ingespannen en dat er geen sprake is van schending van de BUPO. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is noodzakelijk en proportioneel in het belang van de minderjarigen.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst de verzoeken van de moeder af. De beslissing is genomen in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen, waarbij de noodzaak van de uithuisplaatsing is onderstreept.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.847/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 130869)
beschikking van 12 januari 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. K.B. Spoelstra te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Noord en Veilig Thuis Groningen,
kantoorhoudende te Assen,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de pleegouders van [de minderjarige1] ,

wonende op een geheim te houden adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige1] ,
2. de pleegouders van [de minderjarige2],
wonende op een geheim te houden adres,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juni 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 8 september 2020;
- het verweerschrift van de GI;
- een journaalbericht van mr. Spoelstra van 16 september 2020 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 december 2020 te Zwolle plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en door een beëdigd tolk Tigrinya, de heer [B] (tolknummer [000] ). Namens de GI zijn verschenen mevrouw [C] en mevrouw [D] . Ook zijn verschenen de pleegmoeder van [de minderjarige1] en de pleegmoeder van [de minderjarige2] .

3.De feiten

3.1
De moeder is in 2015 gevlucht uit Eritrea en naar Nederland gekomen. Zij oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige1] , geboren [in] 2015 (verder te noemen: [de minderjarige1] ) en (volgens de Basisregistratie Personen:) [de minderjarige2] , geboren [in] 2019 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). De vader van [de minderjarige1] woont niet in Nederland. Het is niet bekend wie de biologische vader van [de minderjarige2] is.
3.2
Sinds 3 april 2019 is er sprake van een (voorlopige) ondertoezichtstelling en (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 17 juni 2020 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 19 juni 2021.
3.4
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben vanaf eind maart 2019 samen (eerst op vrijwillige basis) in een crisisopvanggezin van [E] verbleven. Sinds eind mei 2019 / begin juni 2019 verblijven zij apart bij hun respectievelijke pleegouders.
3.5
De moeder heeft één keer in de twee weken gedurende een uur omgang met [de minderjarige1] en [de minderjarige2] gezamenlijk, in aanwezigheid van beide pleegmoeders.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 17 juni 2020. Deze grieven zien op de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking (zo begrijpt het hof:) voor zover die daarop ziet te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alsnog af te wijzen, dan wel in duur te beperken.
4.2
De GI voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking (zo begrijpt het hof:), voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Evenals de kinderrechter en op dezelfde gronden als de kinderrechter, die het hof - na eigen onderzoek - overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te worden verlengd. Met betrekking tot hetgeen de moeder in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt het hof hier nog het volgende aan toe.
5.3
De moeder stelt zich onder meer op het standpunt dat de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking in strijd zijn met de artikelen 26 en 27 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: BUPO). Volgens de moeder volgt uit de bestreden beschikking dat het gegeven dat de moeder niet, althans onvoldoende de Nederlandse taal machtig is, redengevend is voor de beslissing om de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen. Daarmee wordt volgens de moeder in strijd met de anti-discriminatiebepaling in het BUPO onderscheid gemaakt aan de hand van het criterium van taal.
Daarnaast stelt de moeder dat zij gelet op haar Eritrese afkomst, in Nederland tot een etnische en/of linguïstische minderheid behoort. Artikel 27 BUPO schrijft voor dat aan personen die behoren tot een dergelijke minderheid, niet het recht mag worden ontzegd zich van hun eigen taal te bedienen. De moeder stelt dat aan haar geen hulpverlening in haar eigen taal wordt aangeboden, welke hulp gericht zou moeten zijn op hereniging of thuisplaatsing van haar kinderen.
De moeder stelt verder dat niet of onvoldoende is gebleken welke inspanningen de GI zich heeft getroost om alternatieve jeugdhulpverleningstrajecten te onderzoeken en eventueel in te zetten. Volgens de moeder is het niet aannemelijk dat er geen alternatieve en onbeproefde mogelijkheden meer zijn, die passend zijn voor de moeder en haar kinderen, mede gelet op de aanwezige taalbarrière.
5.4
De GI heeft in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) uitgebreid weergegeven welke hulpverlening de afgelopen jaren voor de moeder is ingezet, althans geprobeerd is in te zetten.
De moeder heeft eerst (al voor de ondertoezichtstelling) anderhalf jaar begeleiding ontvangen van Vluchtelingenwerk Nederland. Omdat er meer hulp nodig was, is sinds maart 2018 ambulante hulpverlening van [F] ingezet, een hulpverleningsbedrijf dat gespecialiseerd is in het begeleiden van etnische groepen. Na de geboorte van [de minderjarige2] zijn, mede op advies van de kraamverzorgster, de moeder en haar kinderen opgenomen in een moeder-kindhuis, [G] te [H] . Deze plaatsing is eind maart 2019 beëindigd omdat de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet meer gewaarborgd kon worden en [G] er geen vertrouwen meer in had dat het met de moeder tot werkende afspraken zou kunnen komen. In de periode daarna zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een crisispleeggezin geplaatst.
Vervolgens heeft de GI informatie ingewonnen bij Stichting Nidos, welke stichting gespecialiseerd is in jeugdbescherming voor vluchtelingen. Naar aanleiding van deze informatie heeft de GI contact gelegd met [I] , omdat bij [I] een hulpverleenster werkzaam zou zijn die Tigrinya spreekt. Deze hulpverleenster bleek vanwege haar werkgebied echter niet de Zeer Intensieve Gezinsbehandeling bij de moeder te kunnen uitvoeren. Een opname in het moeder-kindhuis van [I] bleek wel een optie te zijn, maar de moeder stond hier niet voor open, ook niet na uitleg van een tolk Tigrinya.
Daarna heeft de GI in samenwerking met [E] pleegzorg, de gemeente Aa en Hunze, [I] en bovendien met behulp van een cultureel bemiddelaar geprobeerd een traject op maat te creëren, waarvoor een stappenplan is opgesteld. Dit stappenplan omvatte onder meer een aantal contactmomenten tussen de moeder en de kinderen, geobserveerd door gedragswetenschappers van [E] , een persoonlijkheidsonderzoek en een IQ-bepaling bij de moeder, een kennismakingsgesprek bij [I] ter voorbereiding op een samenwerkingsopname en - als de samenwerkingsopname goed zou verlopen - een plaatsing in het moeder-kindhuis van [I] . De contactmomenten hebben, in ieder geval voor een deel, plaatsgevonden. Voor het persoonlijkheidsonderzoek en de IQ-bepaling van de moeder heeft de GI verschillende organisaties benaderd, waaronder ‘ [J] ’ (een centrum voor transculturele psychiatrie van de GGZ Drenthe) en het Centrum Verstandelijke Beperking en Psychiatrie. Bij beide organisaties bleek het gewenste onderzoek niet te kunnen plaatsvinden, voor [J] omdat de moeder geen hulp-/behandelvraag had, voor het Centrum Verstandelijke Beperking en Psychiatrie omdat men geen persoonlijkheidsonderzoek kon uitvoeren wanneer de aanwezigheid van een tolk noodzakelijk was. Verder bleek een opname bij [I] niet mogelijk vanwege moeders beperkte leerbaarheid, haar vermoedelijk lage intelligentieniveau en de taalbarrière. De GI heeft vervolgens alternatieven gezocht in de vorm van een taalneutrale gezinsopname en gezinsbegeleiding door navraag te doen bij Nidos, door tips te vragen bij Eritrese tolken en door te zoeken op internet. De GI heeft echter geen alternatieven meer gevonden, waardoor de mogelijkheden waren uitgeput volgens de GI.
Verder heeft de GI aangevoerd dat tijdens de hele ondertoezichtstelling veelvuldig gebruik is gemaakt van persoonlijke, telefonische tolken en een cultureel mediator om met de moeder te communiceren en haar te begeleiden. De tolken hebben regelmatig aan de GI teruggegeven dat de moeder haar verhaal blijft herhalen en dat zij hetgeen haar wordt uitgelegd, niet meekrijgt, dan wel niet snapt of niet wil snappen.
Ook heeft de GI verklaard dat [F] medio 2019 heeft besloten haar hulpverlening aan de moeder te beëindigen. Vanaf mei 2020 ontvangt de moeder hulp via Cultureel Maatschappelijke Zorg. Deze hulp is uitsluitend gericht op het ondersteunen van de moeder bij praktische zaken en niet op hulp bij opvoedingskwesties.
5.5
Het hof deelt de conclusie van de GI dat uit de hiervoor onder 5.4 weergegeven opsomming blijkt dat de GI al het mogelijke heeft gedaan om belemmeringen door moeders beperkte beheersing van de Nederlandse taal zo gering mogelijk te houden, dat er veel is geïnvesteerd in hulpverlening en dat de mogelijkheden voor verdere hulp gericht op terugplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn uitgeput. Naar het oordeel van het hof heeft de GI, anders dan de moeder heeft betoogd, zich ruim voldoende ingespannen om hulpverlening in te zetten die passend is bij de situatie, cultuur en taal van de moeder. Het hof is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van schending van de artikelen 26 en 27 BUPO.
De moeder heeft bovendien zelf niet een hulpverleningstraject voorgesteld dat de moeder nog zou kunnen volgen en dat nog niet is ingezet door de GI. Het hof ziet daarom geen aanleiding om, zoals door de moeder subsidiair verzocht, de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten, binnen welke periode alsnog onderzoek zou moeten worden gedaan naar een alternatief jeugdhulpverleningstraject met als mogelijk doel terugkeer van de kinderen naar de moeder. Het hof zal dit verzoek daarom afwijzen.
5.6
Het hof volgt de moeder evenmin in haar stelling dat de overweging van de kinderrechter dat er voldoende grond is om niet verder te werken aan terugplaatsing, strijdig is met het doel en de strekking van een uithuisplaatsing. De GI is voornemens de raad voor de kinderbescherming te vragen een onderzoek te doen naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. De machtiging tot uithuisplaatsing dient in ieder geval te worden verlengd totdat de uitkomsten van dit onderzoek bekend zijn.
5.7
Met betrekking tot het beroep van de moeder op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden overweegt het hof dat de inbreuk die de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing maakt in dit geval in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] noodzakelijk en proportioneel wordt geacht. De verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing is naar het oordeel van het hof dan ook niet in strijd met genoemde verdragsbepaling.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 17 juni 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en L. van Dijk, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 12 januari 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.