De GI heeft in hoger beroep (evenals in eerste aanleg) uitgebreid weergegeven welke hulpverlening de afgelopen jaren voor de moeder is ingezet, althans geprobeerd is in te zetten.
De moeder heeft eerst (al voor de ondertoezichtstelling) anderhalf jaar begeleiding ontvangen van Vluchtelingenwerk Nederland. Omdat er meer hulp nodig was, is sinds maart 2018 ambulante hulpverlening van [F] ingezet, een hulpverleningsbedrijf dat gespecialiseerd is in het begeleiden van etnische groepen. Na de geboorte van [de minderjarige2] zijn, mede op advies van de kraamverzorgster, de moeder en haar kinderen opgenomen in een moeder-kindhuis, [G] te [H] . Deze plaatsing is eind maart 2019 beëindigd omdat de veiligheid van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] niet meer gewaarborgd kon worden en [G] er geen vertrouwen meer in had dat het met de moeder tot werkende afspraken zou kunnen komen. In de periode daarna zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] in een crisispleeggezin geplaatst.
Vervolgens heeft de GI informatie ingewonnen bij Stichting Nidos, welke stichting gespecialiseerd is in jeugdbescherming voor vluchtelingen. Naar aanleiding van deze informatie heeft de GI contact gelegd met [I] , omdat bij [I] een hulpverleenster werkzaam zou zijn die Tigrinya spreekt. Deze hulpverleenster bleek vanwege haar werkgebied echter niet de Zeer Intensieve Gezinsbehandeling bij de moeder te kunnen uitvoeren. Een opname in het moeder-kindhuis van [I] bleek wel een optie te zijn, maar de moeder stond hier niet voor open, ook niet na uitleg van een tolk Tigrinya.
Daarna heeft de GI in samenwerking met [E] pleegzorg, de gemeente Aa en Hunze, [I] en bovendien met behulp van een cultureel bemiddelaar geprobeerd een traject op maat te creëren, waarvoor een stappenplan is opgesteld. Dit stappenplan omvatte onder meer een aantal contactmomenten tussen de moeder en de kinderen, geobserveerd door gedragswetenschappers van [E] , een persoonlijkheidsonderzoek en een IQ-bepaling bij de moeder, een kennismakingsgesprek bij [I] ter voorbereiding op een samenwerkingsopname en - als de samenwerkingsopname goed zou verlopen - een plaatsing in het moeder-kindhuis van [I] . De contactmomenten hebben, in ieder geval voor een deel, plaatsgevonden. Voor het persoonlijkheidsonderzoek en de IQ-bepaling van de moeder heeft de GI verschillende organisaties benaderd, waaronder ‘ [J] ’ (een centrum voor transculturele psychiatrie van de GGZ Drenthe) en het Centrum Verstandelijke Beperking en Psychiatrie. Bij beide organisaties bleek het gewenste onderzoek niet te kunnen plaatsvinden, voor [J] omdat de moeder geen hulp-/behandelvraag had, voor het Centrum Verstandelijke Beperking en Psychiatrie omdat men geen persoonlijkheidsonderzoek kon uitvoeren wanneer de aanwezigheid van een tolk noodzakelijk was. Verder bleek een opname bij [I] niet mogelijk vanwege moeders beperkte leerbaarheid, haar vermoedelijk lage intelligentieniveau en de taalbarrière. De GI heeft vervolgens alternatieven gezocht in de vorm van een taalneutrale gezinsopname en gezinsbegeleiding door navraag te doen bij Nidos, door tips te vragen bij Eritrese tolken en door te zoeken op internet. De GI heeft echter geen alternatieven meer gevonden, waardoor de mogelijkheden waren uitgeput volgens de GI.
Verder heeft de GI aangevoerd dat tijdens de hele ondertoezichtstelling veelvuldig gebruik is gemaakt van persoonlijke, telefonische tolken en een cultureel mediator om met de moeder te communiceren en haar te begeleiden. De tolken hebben regelmatig aan de GI teruggegeven dat de moeder haar verhaal blijft herhalen en dat zij hetgeen haar wordt uitgelegd, niet meekrijgt, dan wel niet snapt of niet wil snappen.
Ook heeft de GI verklaard dat [F] medio 2019 heeft besloten haar hulpverlening aan de moeder te beëindigen. Vanaf mei 2020 ontvangt de moeder hulp via Cultureel Maatschappelijke Zorg. Deze hulp is uitsluitend gericht op het ondersteunen van de moeder bij praktische zaken en niet op hulp bij opvoedingskwesties.