ECLI:NL:GHARL:2021:3820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
18/00951 en 19/01735 t/m 19/01737
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot aftrek van premies voor inkomensvoorzieningen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan belanghebbende zijn opgelegd. De belanghebbende, die zijn woonplaats in 2012 vanuit Duitsland naar Nederland heeft verplaatst, had in zijn aangiften over de jaren 2012 tot en met 2015 premies voor inkomensvoorzieningen in aftrek gebracht. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft echter navorderingsaanslagen opgelegd en de aftrek van deze premies geweigerd, omdat belanghebbende niet de gevraagde bewijsstukken had overgelegd.

De rechtbank Gelderland had de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken van de Inspecteur ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 29 maart 2021 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur gehoord. Het Hof oordeelde dat de bewijslast voor de aftrek van de premies op belanghebbende rustte en dat hij niet had aangetoond dat de premies daadwerkelijk waren betaald. De Inspecteur had in redelijkheid om bewijsstukken kunnen vragen, en het Hof concludeerde dat de premies niet in aftrek konden worden gebracht.

Het Hof merkte op dat belanghebbende niet had aangetoond dat hij voldeed aan de voorwaarden voor aftrek van premies volgens de Wet op de inkomstenbelasting 2001. De hoger beroepen van belanghebbende werden ongegrond verklaard, en het Hof bevestigde de uitspraken van de rechtbank. Er werd geen veroordeling in proceskosten of teruggave van griffierecht uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummers: 18/00951, 19/01735, 19/01736 en 19/01737
uitspraakdatum: 20 april 2021
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 3 september 2018, nummer AWB 17/4560 en de uitspraak van 20 november 2019, nummers AWB 19/1368, AWB 19/1370 en AWB19/1371, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Arnhem(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende zijn de volgende (navorderings)aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd:
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2012, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.198. Tevens is bij beschikking € 101 aan belastingrente in rekening gebracht;
  • een navorderingsaanslag IB/PVV 2013, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 22.419. Tevens is bij beschikking € 154 aan belastingrente in rekening gebracht;
  • een aanslag IB/PVV 2014, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.673. Tevens is bij beschikking € 84 aan belastingrente in rekening gebracht;
  • een aanslag IB/PVV 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.802. Tevens is bij beschikking € 50 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de (navorderings)aanslagen en de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2021 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [A] als gemachtigde van belanghebbende en [B] namens de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende heeft in 2012 vanuit Duitsland zijn woonplaats naar Nederland verplaatst. Hij heeft in de aangiften IB/PVV over de jaren 2012, 2013, 2014 en 2015 respectievelijk € 2.056, € 2.969, € 3.001 en € 3.001 wegens “premies voor inkomensvoorziening” in aftrek gebracht. Met betrekking tot de jaren 2012 en 2013 is de aangifte geautomatiseerd afgedaan en zijn bij het vaststellen van de aanslagen de premies in aftrek toegestaan. In 2014 is door de Inspecteur informatie over deze premies gevraagd, te weten de polissen en de afschriften waaruit blijkt dat de premies door belanghebbende in de betreffende jaren zijn betaald. Deze informatie is door belanghebbende niet verstrekt. Hierop is de aftrek van de premies in 2014 en 2015 geweigerd. Voor de jaren 2012 en 2013 zijn navorderingsaanslagen opgelegd waarin de verleende aftrek van de premies ongedaan is gemaakt.

3.Geschil

In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd en of de aftrek van de premies terecht is geweigerd. Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het feit dat de Inspecteur zich ter zitting heeft laten vertegenwoordigen door [B] (hierna: [B] ) en niet (ten minste tevens) door mw. [C] (hierna: [C] ), die eerder betrokken is (geweest) bij de afhandeling van deze procedures. Naar het oordeel van het Hof staat het de Inspecteur in beginsel vrij om zich ter zitting door een medewerker of derde naar keuze te laten vertegenwoordigen. Niet aannemelijk geworden is dat de Inspecteur met de vertegenwoordiging door [B] enige toezegging of enige rechtsregel heeft geschonden.
4.2.
Belanghebbende heeft gesteld dat de premies zien op premies inzake een lijfrente en premies in verband met aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval in de zin van artikel 3.124, eerste lid, aanhef, en onder a, respectievelijk c, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Belanghebbende heeft gesteld dat de premies zijn betaald aan een in Duitsland gevestigde verzekeraar, te weten [D] AG en/of [E] AG. Verder heeft belanghebbende gesteld dat de premies zijn betaald vanaf een bankrekening van een in Duitsland gevestigde bank.
4.3.
Ingevolge artikel 3.126, eerste lid, aanhef, en onder c, van de Wet IB 2001, worden premies voor lijfrenten alleen in aanmerking genomen indien zij verschuldigd zijn aan een niet in Nederland gevestigd lichaam dat het levensverzekeringsbedrijf uitoefent, mits de premies worden voldaan ter vrijwillige voortzetting van een lijfrente die reeds voor het ontstaan van de binnenlandse belastingplicht is verzekerd bij dat lichaam en dat lichaam voldoet aan door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden. Blijkens het tweede lid van artikel 3.126, van de Wet IB 2001 heeft hetzelfde te gelden voor premies voor aanspraken op periodieke uitkeringen en verstrekkingen ter zake van invaliditeit, ziekte of ongeval.
4.4.
De Inspecteur heeft verzocht om (kopieën van) de polissen en bankafschriften waarop de betaling van de premies in de betreffende jaren is vermeld. Belanghebbende heeft deze niet op het verzoek van de Inspecteur overgelegd.
4.5.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de originele polissen als bijlagen bij de aangifte IB/PVV 2012 heeft gevoegd. De Inspecteur heeft de ontvangst van de polissen betwist en heeft in dat kader gesteld dat hij een en ander niet met zekerheid kan verifiëren omdat bijlagen meegestuurd met de aangiften niet worden bewaard en dat in de aangifte uitdrukkelijk erop wordt gewezen dat om deze reden geen bijlagen moeten worden bijgevoegd. De procesdossiers bevatten niet (een kopie van) de polissen.
4.6.
Naar het oordeel van het Hof rust de bewijslast voor de stelling dat de premies in aftrek dienen te worden gebracht op het belastbare inkomen uit werk en woning op belanghebbende. De Inspecteur heeft, om dit te kunnen beoordelen, in redelijkheid kunnen vragen om de polissen en relevante bankafschriften over te leggen. Met betrekking tot de bankafschriften is niet in geschil dat zulks niet is geschied. Nu ook anderszins niet aannemelijk is gemaakt dat in de betreffende jaren de premies door belanghebbende zijn betaald kunnen, gelet op artikel 3.147, van de Wet IB 2001, de premies niet in aftrek worden gebracht. Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij zijn bankafschriften niet zorgvuldig heeft bewaard en dat duplicaten bij een Duitse bank niet anders dan tegen aanzienlijke kosten kunnen worden opgevraagd. Verder heeft belanghebbende gesteld dat een Duitse bank slechts tot drie jaren na afloop van het betreffende kalenderjaar duplicaten verstrekt. Naar het oordeel van het Hof dienen deze omstandigheden voor rekening en risico van belanghebbende te komen.
4.7.
Ten overvloede merkt het Hof op dat belanghebbende, om in aanmerking te komen voor aftrek van de premies, verder aannemelijk dient te maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.126 van de Wet IB 2001. Belanghebbende is in dit bewijs niet geslaagd. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat hij de originele polissen als bijlage heeft gevoegd bij de aangifte IB/PVV 2012. Belanghebbende, op wie de bewijslast voor deze stelling rust, heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de originele polissen op deze wijze aan de Inspecteur zijn gestuurd. De omstandigheid dat de Duitse verzekeraar geen duplicaat-polissen verstrekt, althans, niet anders dan tegen aanzienlijke kosten, dient voor rekening en risico van belanghebbende te blijven.
4.8.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat een medewerker van de belastingdienst, [F] (hierna: [F] ) in een zich in het dossier bevindende (print van een) e-mail heeft gemeld dat de originele polissen door de belastingdienst zijn ontvangen dan wel in het bezit zijn (geweest) van de belastingdienst. Zij heeft niet aangegeven op welke e-mail of mededeling deze stelling is gebaseerd. Het Hof heeft noch in de e-mails van [F] , noch in enige andere zich in de procesdossiers bevindende uitlating van enige medewerker van de belastingdienst een aanwijzing gevonden voor de stelling dat de polissen op enig moment door de belastingdienst zijn ontvangen of in het bezit van de belastingdienst zijn geweest.
4.9.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting verder gesteld dat bij wege van compromis met [C] zou zijn afgesproken dat het overleggen van de algemene voorwaarden van de Duitse verzekeraar voldoende zouden zijn om voor aftrek van de premies in aanmerking te komen. Zij heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Het Hof heeft in de procesdossiers geen enkele aanwijzing gevonden voor het bestaan van een afspraak of compromis zoals de gemachtigde heeft gesteld.
SlotsomDe hoger beroepen van belanghebbende zijn ongegrond. Hetgeen belanghebbende verder heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of voor teruggave van het betaalde griffierecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraken van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A.V. Boxem, voorzitter, mr. J.W. Keuning en mr. J.A. Monsma, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R.A.V. Boxem)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 april 2021.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.