ECLI:NL:GHARL:2021:3874

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
200.282.622
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie, hofnorm, behoeftigheid en verdiencapaciteit, draagkracht, nihilstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie na de echtscheiding van de vrouw en de man. Het huwelijk is op 10 september 2020 ontbonden, en de vrouw verzoekt het hof om de partneralimentatie te verhogen van € 454,- naar € 800,- per maand. De man verzet zich hiertegen en heeft ook grieven ingediend in incidenteel hoger beroep, waarbij hij stelt dat hij geen partneralimentatie hoeft te betalen of deze op nihil moet stellen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2021. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw een behoefte heeft van € 1.429,- netto per maand, maar dat de man slechts een draagkracht heeft van € 689,- netto per maand. De man heeft zijn inkomen niet voldoende onderbouwd, en het hof heeft geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een bijdrage in haar levensonderhoud. De beslissing van het hof is dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking € 689,- per maand zal betalen, en met ingang van 1 januari 2021 zal dit bedrag worden verhoogd naar € 710,- per maand. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.282.622
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 482105)
beschikking van 20 april 2021
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Huisman te [B] ,
en
[verweerder],
wonende te [A]
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. F.R. Brouwer te Amsterdam.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2020, zoals hersteld bij beschikking van 14 juli 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze herstelde beschikking wordt verder ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 27 augustus 2020;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met productie 1;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 2 tot en met 6;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 11 januari 2021 met productie I tot en met XIII;
  • een journaalbericht van mr. Huisman van 12 januari 2021 met productie 9;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 13 januari 2021 met productie II (aanvulling) en XIII (aanvulling);
  • een journaalbericht van mr. Huisman van 21 januari 2021 met productie 10;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 21 januari 2021 met spreekaantekeningen en een productie;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 24 januari 2021 met een aanvulling op de spreekaantekeningen;
  • een journaalbericht van mr. Brouwer van 22 februari 2021 met productie
  • een journaalbericht van mr. Huisman van 25 februari 2021 met producties 10, 11 en 12.
2.3
Op 25 januari 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden met behulp van een digitale verbinding (Telehoren). Omdat er problemen waren met deze digitale verbinding is de zaak toen aangehouden voor een mondelinge behandeling waarbij partijen fysiek aanwezig konden zijn. Deze mondelinge behandeling heeft op 8 maart 2021 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
In de bestreden beschikking is onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 10 september 2020 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [de minderjarige1] , geboren [in] 2014 te [B] , en
  • [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 te [B] .
3.3
In de bestreden beschikking is bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de man hebben. Op 4 oktober 2019 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, deze ondertoezichtstelling is nadien verlengd tot 4 oktober 2021.

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 454,- bruto per maand.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de hoogte van de partneralimentatie.
De vrouw verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover die beschikking betrekking heeft op de partneralimentatie en opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man een partneralimentatie dient te betalen van € 800,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk acht.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met negen grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw, de kosten van de kinderen en de lasten van de man in het kader van het bepalen van de hoogte van zijn draagkracht en limitering van de partneralimentatie.
De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
in het principaal hoger beroep
de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar verzoeken af te wijzen;
in het incidenteel hoger beroep
de bestreden beschikking deels te vernietigen, namelijk ten aanzien van de vastgestelde partneralimentatie en in zoverre opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij geen partneralimentatie hoeft te voldoen en voor zover het hof van oordeel is dat hij wel partneralimentatie dient te voldoen, de partneralimentatie op termijn op nihil te stellen, waarbij een periode van twee jaar heeft te gelden, althans een zodanige periode als het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit hoger beroep af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

5.1
Partijen zijn het erover eens dat 10 september 2020 (de datum van inschrijving van de echtscheiding) als ingangsdatum voor de partneralimentatie moet worden gehanteerd.
5.2
De aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen zullen bij de beoordeling van de partneralimentatie worden gevolgd.
Behoefte vrouw
5.3
De man en de vrouw hebben beiden een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de behoefte van de vrouw moet worden bepaald aan de hand van de hofnorm en dat deze dan € 1.782,- netto per maand bedraagt.
5.4
De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat het hof in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest en daarnaast een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode. Daarnaast zijn de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van belang. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen. Deze norm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte van de vrouw.
5.5
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) tijdens het huwelijk ongeveer € 3.200,- netto per maand bedroeg en de kosten van de kinderen € 818,- per maand bedroegen. Het hof gaat daarom niet uit van een NBI van € 3.820,- en van kosten van de kinderen van € 850,- per maand, zoals de rechtbank heeft gedaan. De hofnorm houdt in dat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het NBI waarop eerst de kosten van de kinderen in mindering zijn gebracht. De behoefte van de vrouw bedraagt op basis van de hofnorm dan dus 60% van (3200-818) = € 1.429,20 netto per maand.
5.6
Het hof is van oordeel dat op grond van de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde globale behoeftelijst en de betwisting van de man van een aantal posten op die behoeftelijst niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een behoefte van de vrouw die aanzienlijk afwijkt van het bedrag zoals het hof heeft berekend met de hofnorm. Ook is het feit dat de vrouw de afgelopen periode geen woonlasten heeft gehad voor het hof geen reden om de hofnorm bij te stellen. De vrouw zal wanneer zij tijdelijk bij vrienden of familie verblijft vermoedelijk een vergoeding daarvoor dienen te betalen. Inmiddels is duidelijk dat de vrouw per 1 april 2021 zelfstandige woonruimte gaat betrekken en dan huur (verminderd met huurtoeslag) moet betalen. Het hof gaat daarom aan de stellingen van partijen op dit punt voorbij en stelt de behoefte van de vrouw op (afgerond) € 1.429,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.7
Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft om volledig in haar eigen behoefte te kunnen voorzien en zich deze inkomsten in redelijkheid niet kan verwerven.
De vrouw stelt dat zij niet in staat is om zelf geheel in haar behoefte te voorzien. Zij is getraumatiseerd en ondervindt daarvan psychische problemen waardoor zij beperkt belastbaar is. Zij heeft diverse vormen van ondersteuning en hulpverlening en er is sprake van een zeer wankel evenwicht. Zij werkt op dit moment op dinsdagmorgen vijf uren op de markt en op zaterdag drie uren in een viswinkel. Haar inkomen bedraagt € 6.655,- (bruto) per jaar.
5.8
De man is van mening dat aan de door de vrouw ter onderbouwing van haar stellingen overgelegde stukken niet de conclusie kan worden verbonden dat zij niet meer kan werken dan zij nu doet: zij kan volgens hem volledig in haar eigen behoefte voorzien.
5.9
Het hof is van oordeel dat uit alle feiten en omstandigheden die in deze procedure zijn gebleken, moet worden afgeleid dat de vrouw op dit moment niet in staat is om zeer uitgebreid aan het arbeidsproces deel te nemen. Het is van belang dat de vrouw haar leven nu goed op de rit kan zetten, stabiel wordt en ook weer een bijdrage in de zorg van de kinderen kan leveren. Het hof vindt echter ook dat de werkzaamheden die de vrouw op dit moment verricht wel heel gering zijn. Uit de door de vrouw overgelegde stukken kan niet worden afgeleid dat geen enkele urenuitbreiding van haar kan worden gevergd. Daarom gaat het hof net als de rechtbank in redelijkheid uit van een verdiencapaciteit van de vrouw gebaseerd op zestien (16) uur arbeid per week. Het hof acht het waarschijnlijk dat de vrouw - gelet op de branche waarin zij werkzaam is - in staat is deze verdiencapaciteit verspreid over meerdere dagen per week te realiseren.
Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken volgt dat zij 5 uur per week werkt en daarvoor per vier weken een salaris ontvangt van € 251,73 bruto. Omgerekend naar 16 uur per week zou de vrouw een salaris ontvangen van € 805,54 per vier weken. Over 13 periodes en te vermeerderen met 8% vakantiegeld, berekent het hof het inkomen van de vrouw bij 16 uur per week dan op € 11.310,- per jaar, ofwel op € 942,- bruto per maand. Het hof acht het redelijk dit inkomen als verdiencapaciteit van de vrouw in aanmerking te nemen. Blijkens de draagkrachtberekening van de vrouw zal een dergelijk inkomen leiden tot een NBI van € 873,- per maand. De draagkrachtberekening voor de vrouw zal aan deze beschikking worden gehecht.
5.1
Dit betekent dat de vrouw naast de door haar zelf te verwerven inkomsten behoefte heeft aan een bijdrage van de man om te voorzien in haar huwelijksgerelateerde behoefte van € 1.429,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 556,- netto, ofwel € 994,- bruto. Het is redelijk dat de man hierin voorziet voor zover hij daartoe voldoende draagkracht heeft.
Draagkracht man
5.11
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het inkomen van de man waarop de berekening moet worden gebaseerd.
De man heeft blijkens zijn jaaropgaven in 2019 € 56.098,- bruto per jaar en in 2020 € 58.102 bruto per jaar verdiend. De man stelt dat hij minder kan werken, omdat hij de volledige zorg voor de kinderen heeft en sprake is van thuisonderwijs door de coronamaatregelen. Hij werkt geen overuren en heeft met zijn werkgever overlegd dat hij een halve of een hele dag per week vrij is. Het inkomen dat hij nu verwerft bedraagt nog maar € 2.183,- bruto per maand.
5.12
De vrouw betwist de teruggang in inkomen bij de man, dan wel de noodzaak daartoe. De man ontving altijd twee salarisstroken, één met het basissalaris en één met het overwerk. Het is goed mogelijk, aldus de vrouw, dat de man alleen de strook met het basissalaris heeft overgelegd en verder is bijzonder dat onderaan de strook nog steeds zijn jaarsalaris zoals dat tot nu toe was, wordt vermeld.
5.13
Het hof is van oordeel dat een eventuele inkomensafname bij de man op dit moment onvoldoende met stukken is onderbouwd. De man heeft steeds een beroep op zijn familie gedaan voor de opvang van de kinderen en niet staat vast dat dit nu niet meer mogelijk is. De man woont al sinds september 2020 niet meer met de kinderen bij zijn familie en dat heeft niet tot een verlaging van het jaarinkomen 2020 geleid. Het hof acht het voorstelbaar dat de man in verband met de zorg van de kinderen minder mogelijkheden tot overwerken heeft, maar tot welke inkomensachteruitgang dat dan leidt is op basis van de stukken waarover het hof de beschikking heeft niet vast te stellen. De noodzaak voor de door de man gestelde grote inkomensachteruitgang naar een brutosalaris van slechts € 2.183,- per maand (dit leidt tot een jaarinkomen dat lager is dan € 30.000,- bruto) is in ieder geval niet gebleken. Op de man rust niet alleen een zorgplicht jegens de kinderen, hij heeft ook een onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Naar het oordeel van het hof moet het er daarom voor worden gehouden dat de man nog steeds in staat is om het in 2019 verworven inkomen van € 56.098,- bruto per jaar te realiseren.
5.14
Partijen zijn het er over eens dat ter zake van de heffingskortingen bij de man ook de inkomensafhankelijk combinatiekorting moet worden meegenomen omdat hij de zorg voor de kinderen heeft.
5.15
De vrouw heeft gesteld dat daarnaast ook het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop in aanmerking moeten worden genomen. De man heeft dit betwist. Het hof is van oordeel dat het kindgebonden budget en de alleenstaande ouderkop zijn bedoeld om daarvan kosten die de man voor de kinderen heeft te voldoen. In overeenstemming met de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen worden deze overheidsvoorzieningen daarom bij de berekening van de partneralimentatie buiten beschouwing gelaten. In de draagkrachtberekening die de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft overgelegd is deze voorziening in het kader van de partneralimentatie overigens ook niet door haar meegenomen.
5.16
De vrouw heeft de door de man opgevoerde hypotheekrente van € 4.128,- per jaar en het eigenwoningforfait van € 1.680,- niet meer dan wel onvoldoende betwist.
5.17
Deze uitgangspunten tezamen met de tarieven tweede helft 2020 resulteren in een NBI van de man van € 3.528,- per maand.
5.18
In het kader van de woonlasten heeft het hof voormelde hypotheekrente (€ 344,- per maand) in aanmerking genomen, alsmede de ook door de vrouw genoemde aflossing/levensverzekering van € 53,- per maand.
Het forfait overige eigenaarslasten betreft een forfaitair bedrag van € 95,- per maand dat niet dient te worden aangepast aan de specifieke omstandigheden, zoals de man wenst.
5.19
De premie zorgverzekering bedroeg in 2020 € 125,- euro. De man heeft toegelicht dat hij denkt dat hij het eigen risico van € 32,- per maand in 2020 niet heeft moeten betalen maar dat hij het dit jaar wel verschuldigd zal zijn in verband met een licht ongeval. Het hof acht het redelijk het eigen risico volledig in aanmerking te nemen.
5.2
De overlijdensrisicoverzekering laat het hof buiten beschouwing. Deze verzekering heeft geen prioriteit boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Dit geldt eveneens voor de door de man opgevoerde kapitaalverzekering Interpolis waarvoor hij een premie van € 100,- per maand voldoet. Deze premie dient de man uit zijn vrije ruimte te betalen en zij wordt daarom ook buiten beschouwing gelaten.
5.21
Aldus gerekend heeft de man een draagkrachtruimte van € 2.083,-. Daarvan is € 1.250,- per maand beschikbaar om in de kosten van de kinderen en in het levensonderhoud van de vrouw te voorzien. De draagkrachtberekening van de man zal eveneens aan deze beschikking worden gehecht.
5.22
De kinderen hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 BW voorrang boven de onderhoudsgerechtigde vrouw, indien de draagkracht van de man onvoldoende is om volledig in het levensonderhoud van alle de kinderen en de vrouw tezamen te voorzien. Daarom brengt het hof eerst de kosten van de kinderen in mindering. Deze kosten stelt het hof op € 818,- per maand. Het hof is van oordeel dat eventuele extra kosten zoals de man heeft genoemd voor de opvang van de kinderen en voor de plusklas van [de minderjarige1] moeten kunnen worden voldaan uit het bedrag van € 818,-. Een extra uitgave voor een kind zal in het algemeen worden gecompenseerd met een besparing op andere kosten voor dit kind. De kosten die de man heeft genoemd zijn niet zodanig hoog dat die compensatie hier niet mogelijk is.
Rekening houdend met de kosten van de kinderen resteert voor de vrouw bij de man een draagkracht van € 432,- netto. Gebruteerd kan de man dan een bijdrage voor de vrouw van € 689,- per maand voldoen. Dit bedrag is lager dan de aanvullende behoefte van de vrouw.
Nihilstelling
5.23
De man stelt tot slot dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over zijn verzoek tot nihilstelling van de partneralimentatie op een termijn van twee jaar. Hij is van mening dat de vrouw binnen twee jaar volledig zelf in haar behoefte kan voorzien.
5.24
De vrouw voert hiertegen verweer. De man heeft dit verzoek in eerste aanleg voor het eerst genoemd in zijn pleitnota en is daarom tardief. De man heeft het verzoek daarnaast onvoldoende onderbouwd. Er was sprake van een traditioneel rollenpatroon tijdens het huwelijk van partijen en zij heeft daarnaast mede door toedoen van de man last van haar medische beperkingen, aldus de vrouw.
5.25
Het hof overweegt hierover als volgt. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Dat is in de onderhavige situatie naar het oordeel van het hof niet het geval. Het hof verwijst daarbij naar de overweging die hiervoor onder 5.9 in het kader van de behoeftigheid van de vrouw is gegeven. Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw de komende jaren behoefte aan enige aanvullende bijdrage aan partneralimentatie van de man blijft houden.
Indexering
5.26
Omdat de partneralimentatie na 1 januari 2021 wordt vastgesteld, wordt de bijdrage van € 689,- per maand per 1 januari 2021 niet van rechtswege geïndexeerd. Daarom zal het hof de partneralimentatie per 1 januari 2021 bepalen op € 710,- per maand.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de vrouw en de man gedeeltelijk. Dit leidt dit er toe dat het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de partneralimentatie zal vernietigen en zal beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 juni 2020, hersteld bij beschikking van 14 juli 2020, ten aanzien van de kinderalimentatie,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 689,- per maand en met ingang van 1 januari 2021 € 710,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.F. van Vugt, als voorzitter, A. Smeeïng-van Hees en H. Phaff, bijgestaan door de griffier, en is op 20 april 2021 door de voorzitter uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.