ECLI:NL:GHARL:2021:3883

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
20 april 2021
Zaaknummer
200.288.985
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 april 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige2]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland aangevochten, die op 27 oktober 2020 de ondertoezichtstelling van haar kinderen had verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] had goedgekeurd. De moeder stelt dat zij en de vader in staat zijn om de zorg voor [de minderjarige2] zelfstandig op zich te nemen en dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld op 23 maart 2021, waarbij de moeder, de vader en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. De raad voor de kinderbescherming en de pleegouders waren niet verschenen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de problematiek van de minderjarigen, die onder toezicht zijn gesteld en kampen met verschillende ontwikkelingsproblemen.

Het hof heeft geoordeeld dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2]. De moeder heeft onvoldoende mogelijkheden om in de specifieke pedagogische behoeften van [de minderjarige2] te voorzien, en een terugplaatsing zou de huidige stabiele opvoedingssituatie verstoren. Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarmee de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] is verlengd tot 28 november 2021.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.288.985
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 510761 en 510773)
beschikking van 20 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.P. van Stralen te Utrecht,
en
de gecertificeerde instelling
Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.
[de pleegouders] ,
gezinshuisouders van het Leger des Heils,
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders van [de minderjarige2] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht (verder ook te noemen: de kinderrechter), van 27 oktober 2020, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (verder ook te noemen: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 januari 2021;
- het verweerschrift van de GI met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 maart 2021 plaatsgevonden.
Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- [D] en [E] , namens de GI;
- de vader.
Namens de raad voor de kinderbescherming (verder te noemen: de raad) is, met kennisgeving vooraf, niemand verschenen. Evenmin zijn verschenen de pleegouders van [de minderjarige2] , hoewel behoorlijk opgeroepen.

3.De feiten

3.1
Uit de moeder zijn geboren:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2010 te [F] , en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2012 te [F] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.2
Bij beschikking van 28 november 2017 heeft de kinderrechter [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, tot 28 november 2018. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd.
3.3
Bij de beschikking van 28 november 2017 heeft de kinderrechter tevens een machtiging tot uithuisplaatsing voor [de minderjarige2] verleend in een gezinsvervangende omgeving, met ingang van 28 november 2017 tot 28 mei 2018. De machtiging tot uithuisplaatsing is daarna steeds verlengd.
3.4
[de minderjarige1] woont bij de moeder en [de minderjarige2] verblijft sinds september 2017 bij de [de pleegouders] te [C] .

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] verlengd tot 28 november 2021 en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] in een gezinshuis verlengd tot 28 november 2021.
4.2
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Het hoger beroep richt zich enkel tegen de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige2] . De moeder verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en opnieuw beschikkende, het (desbetreffende) verzoek van de Gl af te wijzen, dan wel de (desbetreffende) maatregel te beëindigen.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen (het hof begrijpt: voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen).

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Volgens de moeder kunnen de ouders de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] zelfstandig aan. De moeder voert aan dat de ouders met elkaar goede afspraken kunnen maken over de opvoeding en open staan voor hulpverlening. De vader werkt grotendeels thuis waardoor hij de moeder kan ontlasten in de zorg voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Door de gewijzigde omstandigheden is een uithuisplaatsing niet meer noodzakelijk in het belang van [de minderjarige2] . De moeder zou graag zien dat [de minderjarige2] bij haar wordt teruggeplaatst.
5.3
Gelet op de stukken en de behandeling ter zitting is het hof met de kinderrechter van oordeel dat verlenging van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] . Evenals de kinderrechter is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof komt tot dat oordeel op grond van de volgende overwegingen.
5.4
Uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken is gebleken dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] kampen met kindeigen-problematiek (ASS). [de minderjarige2] heeft naast ASS ook een ontwikkelingsachterstand, een verstandelijke beperking en een taalstoornis. Duidelijk is dat [de minderjarige2] gelet op zijn problematiek een specifieke pedagogische behoefte heeft. Aan die behoefte wordt in het gezinshuis tegemoet gekomen. Het hof acht de moeder onvoldoende in staat om in deze behoefte te voorzien.
Voor [de minderjarige1] is (gezien haar problematiek) geen passende plek voorhanden en zij woont bij de moeder thuis. Hoewel de ouders een positieve ontwikkeling (hebben) laten zien, is nog steeds zeer intensieve begeleiding nodig voor het uitvoeren van basale zorgtaken. De hulp beklijft langzaam. Moeder werkt hard aan de basisvoorwaarden voor veiligheid en er komt geleidelijk meer structuur in haar gezin, maar het vertrouwen van moeder en het creëren van rust en een stabiele structuur moeten nog groeien. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de moeder haar handen vol heeft aan de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] . Door een terugplaatsing van [de minderjarige2] zal de moeder te zwaar worden belast en zal niet worden voldaan aan de opvoedingsbehoefte die [de minderjarige2] , mede gelet op zijn problematiek, heeft. De beschikbaarheid van de vader om de moeder te helpen in de opvoeding en verzorging, maakt dat niet anders.
5.5
Gelet op de problematiek van [de minderjarige2] en de invloed daarvan op zijn ontwikkeling, is het hof van oordeel dat een terugplaatsing bij de moeder niet in het belang van [de minderjarige2] is. Voor [de minderjarige2] is het van belang dat de rust, regelmaat en duidelijkheid die hij in het pleeggezin ervaart, gehandhaafd blijft, waardoor de kans dat hij zich positief zal (blijven) ontwikkelen toeneemt. Een terugplaatsing naar de moeder zal de huidige stabiele en veilige opvoedingssituatie van [de minderjarige2] verstoren.
5.6
Het hoger beroep faalt. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 27 oktober 2020, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, K.A.M. van Os-ten Have en L. Hamer, bijgestaan door mr. A.B. de Wit als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. R. Prakke-Nieuwenhuizen, en is op 20 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.