In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 maart 2020 een bezwaar van belanghebbende tegen een dwangsombeschikking ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Almere had eerder een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond was en kende belanghebbende een dwangsom toe, evenals een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. In hoger beroep is enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend en dat de wegingsfactor voor de proceskosten te laag is vastgesteld. De heffingsambtenaar betwist dit en stelt dat het indienen van een bezwaarschrift overbodig was.
Het hof oordeelt dat belanghebbende terecht bezwaar heeft aangetekend tegen de dwangsombeschikking en dat de rechtbank ook een vergoeding voor de bezwaarfase had moeten toekennen. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en kent een bedrag van € 132,50 toe. De rechtbank had de wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding in de beroepsfase terecht vastgesteld, gezien de beperkte complexiteit van de zaak. Het hof bevestigt de overige beslissingen van de rechtbank en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in zowel de bezwaarfase als de hoger beroepsfase.