ECLI:NL:GHARL:2021:398

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
20/00562
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die op 5 maart 2020 een bezwaar van belanghebbende tegen een dwangsombeschikking ongegrond verklaarde. De heffingsambtenaar van de gemeente Almere had eerder een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar gegrond was en kende belanghebbende een dwangsom toe, evenals een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. In hoger beroep is enkel de hoogte van de proceskostenvergoeding in geschil. Belanghebbende stelt dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding voor de bezwaarfase heeft toegekend en dat de wegingsfactor voor de proceskosten te laag is vastgesteld. De heffingsambtenaar betwist dit en stelt dat het indienen van een bezwaarschrift overbodig was.

Het hof oordeelt dat belanghebbende terecht bezwaar heeft aangetekend tegen de dwangsombeschikking en dat de rechtbank ook een vergoeding voor de bezwaarfase had moeten toekennen. Het hof vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase en kent een bedrag van € 132,50 toe. De rechtbank had de wegingsfactor van 0,5 voor de proceskostenvergoeding in de beroepsfase terecht vastgesteld, gezien de beperkte complexiteit van de zaak. Het hof bevestigt de overige beslissingen van de rechtbank en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten in zowel de bezwaarfase als de hoger beroepsfase.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 20/00562
uitspraakdatum:
19 januari 2021
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank) van 5 maart 2020, nummer UTR 19/1109, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan de gemeente Almere (hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 4:18 van de Algemene wet bestuursrecht het verzoek van belanghebbende tot vaststelling van een dwangsom afgewezen.
1.2.
Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is door de heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Het door belanghebbende tegen die uitspraak ingestelde beroep is door de Rechtbank gegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Partijen hebben schriftelijk erin toegestemd dat het Hof zonder onderzoek ter zitting uitspraak doet. Het Hof heeft vervolgens bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek gesloten.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Met dagtekening 1 augustus 2018 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt. Nadat de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar was verstreken heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld.
2.2.
Op 25 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar gedaan en daarbij het bezwaar tegen de naheffingsaanslag parkeerbelasting ongegrond verklaard.
2.3.
Eveneens op 25 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar bij beschikking (hierna: de dwangsombeschikking) vastgesteld dat belanghebbende geen recht heeft op een dwangsom.
2.4.
Tegen deze dwangsombeschikking heeft belanghebbende tijdig bezwaar aangetekend. In het bezwaarschrift is een verzoek opgenomen om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten. Bij uitspraak op bezwaar van 13 maart 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende inzake de dwangsombeschikking ongegrond verklaard.
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak inzake de dwangsombeschikking beroep ingesteld.
2.6.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard. De Rechtbank heeft belanghebbende een dwangsom van € 69 toegekend. De Rechtbank heeft voorts de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 525 ter zake van in beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 0,5). Daarnaast heeft de Rechtbank de heffingsambtenaar opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

3.Geschil

3.1.
In hoger beroep is louter in geschil of de Rechtbank de vergoeding van proceskosten op het juiste bedrag heeft vastgesteld.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt die vraag ontkennend. Hij neemt het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte niet een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten heeft vastgesteld, zijnde 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift. Verder betoogt belanghebbende dat, anders dan waarvan de Rechtbank is uitgegaan, de wegingsfactor niet op 0,5 maar op 1 moet worden gesteld omdat sprake is van een zaak van gemiddeld gewicht.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt de partijen in hoger beroep verdeeld houdende vraag bevestigend. Hij voert aan dat belanghebbende tegen het afwijzen van de dwangsom geen bezwaar had moeten maken, maar daartegen rechtstreeks beroep had moeten instellen. Het indienen van een bezwaarschrift moet daarom worden gezien, aldus de heffingsambtenaar, als een overbodige actie waarvoor geen recht op vergoeding van kosten bestaat. De juridische en feitelijke complexiteit van de zaak is volgens de heffingsambtenaar dusdanig gering, dat de Rechtbank terecht het gewicht van de zaak als licht heeft aangemerkt.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Bij de beoordeling van de partijen in hoger beroep verdeeld houdende vraag inzake de hoogte van de proceskostenvergoeding, dient te worden vooropgesteld dat, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, tegen een voor een belanghebbende afwijzende dwangsombeschikking eerst het rechtsmiddel van bezwaar moet worden aangewend en vervolgens, indien nodig, het rechtsmiddel van beroep (zie HR 9 november 2018, nr. 18/01142, ECLI:NL:HR:2018:2080). Belanghebbende heeft derhalve terecht eerst bezwaar aangetekend tegen de dwangsombeschikking. De andersluidende visie van de heffingsambtenaar is onjuist.
4.2.
In aanmerking genomen dat het bezwaar en beroep inzake de dwangsombeschikking door de Rechtbank gegrond zijn verklaard, had de Rechtbank aan belanghebbende – naar hij terecht betoogt – niet alleen een vergoeding van proceskosten voor de beroepsfase moeten toekennen maar ook een vergoeding voor de kosten van de bezwaarfase. Belanghebbende heeft immers daarom verzocht in het bezwaarschrift inzake de dwangsombeschikking. Het hoger beroep van belanghebbende treft in zoverre doel. Het Hof zal daarom doen wat de Rechtbank had behoren te doen en het in het hogerberoepschrift van belanghebbende vervatte verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, berekend naar de waarde voor één proceshandeling (1 punt voor het bezwaarschrift) inwilligen.
4.2.
Met betrekking tot de klacht van belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor van 0,5 in plaats van 1 heeft gehanteerd, is het volgende van belang.
Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
"Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (...) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde."
De toelichting op de wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
"Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener."
4.4
Gelet op de (beperkte) bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de onderhavige zaak en de daarmee verband houdende (beperkte) werkbelasting van de gemachtigde van belanghebbende, heeft de Rechtbank naar het oordeel van het Hof terecht een wegingsfactor van 0,5 gehanteerd. In zoverre faalt het hoger beroep van belanghebbende. De door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding voor het beroep zal het Hof in stand laten, aangezien die beslissing juist is.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank vernietigen, doch uitsluitend met betrekking tot de proceskosten aan de zijde van belanghebbende voor de bezwaarfase. Het Hof stelt de vergoeding voor die kosten vast op een bedrag van € 132,50 (1 punt voor het bezwaarschrift x € 265 x wegingsfactor 0,5). Opmerking hierbij verdient dat het hiervóór in overweging 4.4 gegeven oordeel met betrekking tot het gewicht van de zaak evenzeer geldt voor de bezwaarfase.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden.
Het Hof ziet voorts aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt de vergoeding van die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 267 voor kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt (hogerberoepschrift)  wegingsfactor 0,5  € 534). Opmerking hierbij verdient dat het hiervóór in overweging 4.4 gegeven oordeel met betrekking tot het gewicht van de zaak evenzeer geldt voor de hogerberoepsfase.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, doch uitsluitend voor zover daarin geen proceskostenvergoeding voor de bezwaarfase is toegekend,
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor het overige,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het bezwaar ten bedrage van € 132,50,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende ter zake van het hoger beroep ten bedrage van € 267, en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. M.J.C. Pieterse en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2021.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 19 januari 2021
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raadwww.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.