ECLI:NL:GHARL:2021:399

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 januari 2021
Publicatiedatum
18 januari 2021
Zaaknummer
200.282.748/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling van een arbeidsovereenkomst met een vrachtwagenchauffeur in beroepsgoederenvervoer

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 januari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over een arbeidsconflict tussen [verzoeker], een voormalig vrachtwagenchauffeur, en zijn werkgever, Transport Vossink B.V. [verzoeker] was van 18 februari 2019 tot 18 februari 2020 in dienst bij Vossink en heeft na afloop van zijn arbeidsovereenkomst aanspraak gemaakt op verschillende vergoedingen, waaronder een aanzegvergoeding, achterstallig loon en buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter had in eerste aanleg een deel van de vorderingen toegewezen, maar [verzoeker] was van mening dat zijn loonvordering niet volledig was erkend, wat leidde tot het hoger beroep.

In het hoger beroep heeft [verzoeker] zijn loonvordering gecorrigeerd en vermeerderd, waarbij hij een bedrag van € 11.712,09 bruto eiste. Het hof oordeelde dat Vossink niet had aangetoond dat de door [verzoeker] opgegeven gewerkte uren onjuist waren en dat de werkgever zijn verplichtingen niet was nagekomen door de urenverantwoordingsstaten niet te corrigeren en terug te geven. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoeker] recht had op het gevorderde bedrag, inclusief wettelijke verhoging en rente, en heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd, behoudens de aanzegvergoeding.

Het hof heeft Vossink veroordeeld tot betaling van het achterstallige loon, de verblijfskostenvergoeding, de onkostenvergoeding, en de wettelijke verhoging en rente. Daarnaast is Vossink ook veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker] in beide instanties. Deze uitspraak benadrukt de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot de correcte betaling van loon en de noodzaak om urenverantwoordingsstaten op de juiste wijze te beheren en te corrigeren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.282.748/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, 8448943)
beschikking van 18 januari 2021
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: [verzoeker] ,
advocaat: mr. B.M.T.G. Bakker-van Klaren,
tegen:
Transport Vossink B.V.,
gevestigd te Dronten,
verweerster in hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna: Vossink,
advocaat: mr. N.H.M. Poort.

1.Het verloop van deze procedure

1.1
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld van de beschikking van 15 juli 2020 van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad.
1.2
In hoger beroep is de procedure begonnen met de ontvangst door de griffie op 1 september 2020 van het beroepschrift met producties van [verzoeker] . Daarin heeft [verzoeker] zijn verzoek vermeerderd. Daarna is op 30 november 2020 het verweerschrift van Vossink ontvangen, met twee producties.
1.3
Partijen hebben afgezien van een mondelinge behandeling.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1
[verzoeker] is van 18 februari 2019 tot en met 18 februari 2020 als vrachtwagenchauffeur in dienst geweest bij Vossink. Op de arbeidsovereenkomst was de Cao Beroepsgoederenvervoer van toepassing. Na afloop van de overeenkomst heeft [verzoeker] aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding, te weinig betaald loon en achterstallige vergoedingen. Ook heeft hij aanspraak gemaakt op vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De kantonrechter heeft de achterstallige vergoedingen toegewezen zoals door [verzoeker] berekend, onder aftrek van een voorschot van € 500,- netto, en de overige onderdelen van de vordering grotendeels toegewezen, een en ander met wettelijke rente daarover vanaf 31 maart 2020.
2.2
[verzoeker] vindt dat de kantonrechter ten onrechte zijn loonvordering gelet op de Cao niet geheel heeft toegewezen. In hoger beroep becijfert hij die op € 11.712,09 bruto dan wel op € 10.528,87 bruto, waardoor ook het bedrag voor de buitengerechtelijke incassokosten hoger moet zijn. Verder vermeerdert hij zijn verzoek met wettelijke verhoging en wettelijke rente daarover.
De aanzegvergoeding maakt geen deel meer uit van het geschil in hoger beroep.
2.3
Het hof geeft [verzoeker] gelijk en legt dat hieronder uit. [verzoeker] wordt dus niet benadeeld doordat hij geen gelegenheid heeft gehad om op de twee producties van Vossink te reageren. Een daarvan was overigens al in de procedure bij de kantonrechter overgelegd. De andere productie is een specificatie van wat Vossink na de bestreden beschikking heeft betaald.

3.De beoordeling

Vermeerdering van het verzoek is toelaatbaar
3.1
Vossink vindt dat zij bij toelating van de vermeerdering van het verzoek onredelijk in haar verdediging wordt geschaad. Daardoor mist zij namelijk een instantie bij haar beroep op matiging van de wettelijke verhoging.
3.2
Het hof verwerpt dat bezwaar. Het missen van een instantie is het logische gevolg van de wettelijke mogelijkheid om in hoger beroep een eis te vermeerderen. Deze vermeerdering is toegestaan omdat [verzoeker] daarom heeft gevraagd bij de eerste mogelijkheid in dit hoger beroep, te weten het beroepschrift. Ook de goede procesorde verzet zich niet tegen de vermeerdering. Beslist wordt daarom op het vermeerderde verzoek van [verzoeker] .
De loonvordering is toewijsbaar
3.3
Vossink heeft erkend dat zij over februari 2019 te weinig loon heeft betaald. Verder staat tussen partijen vast dat [verzoeker] vanaf 4 maart 2019 wekelijks zijn urenverantwoordingsstaten heeft ingeleverd. Vossink heeft die nooit (al dan niet gecorrigeerd) aan [verzoeker] geretourneerd. Op 27 mei 2019 heeft [verzoeker] vragen gesteld over volgens hem te weinig uitbetaalde overuren, gemaakt in de maand maart. Daarop kreeg hij als antwoord dat een pauze gehanteerd wordt van minimaal 1,50 uur per dag tenzij 8 uur of minder wordt gewerkt. Vanaf dat moment heeft [verzoeker] steeds dat aantal rusturen vermeld bij diensten van langer dan 8 uur.
3.4
Vossink heeft het aan [verzoeker] toekomende loon niet bepaald op basis van de gewerkte uren zoals vermeld op de urenverantwoordingsstaten, waarin [verzoeker] de gewerkte uren heeft berekend op basis van het verschil tussen begintijd en eindtijd onder aftrek van de rusttijd.
Na afloop van de arbeidsovereenkomst heeft de vakbond van [verzoeker] aan de hand van de urenverantwoordingsstaten en de salarisspecificaties berekend dat [verzoeker] nog recht had op € 11.712,09 bruto en daarvan gedetailleerde specificaties overgelegd.
Volgens Vossink heeft [verzoeker] onjuiste pauze-uren vermeld op de urenverantwoordingsstaten. Hij had de pauzeduur volgens de staffel van Bijlage III van de Cao moeten opnemen. Dan bedraagt de loonvordering volgens Vossink € 7.684,15 bruto.
3.5
De kantonrechter heeft Vossink in haar verweer en berekening gevolgd. Hij heeft overwogen dat [verzoeker] er wel over klaagt dat de berekening van Vossink onvoldoende inzichtelijk is, maar oordeelt dat [verzoeker] zelf een nieuwe berekening had moeten maken aan de hand van de staffel.
In hoger beroep komt [verzoeker] terecht tegen dit oordeel op.
3.6
De Cao schrijft (tot eind 2019 in artikel 26 en nu in artikel 26a) voor dat een werkgever zijn werknemer urenverantwoordingsstaten geeft, dat de werknemer een registratieplicht heeft en, na controle van de verantwoordingsstaat door de werkgever, een voor akkoord getekend exemplaar ontvangt waartegen hij nog binnen drie maanden bezwaar kan maken. Blijft bezwaar uit, dan geldt de staat vanaf dat moment als bewijs.
Vast staat dat Vossink de ingeleverde staten nooit heeft gecorrigeerd en teruggegeven. Zij heeft, zoals zij in haar verweerschrift in hoger beroep onder punt 40 schrijft, wel het opgegeven aantal gewerkte uren verminderd omdat de duur van de pauzestaffel meestal langer is dan de door [verzoeker] vermelde pauzeduur.
3.7
In hoger beroep heeft [verzoeker] een nieuwe berekening van zijn achterstallige loon opgesteld waarbij hij is uitgegaan van het verschil tussen begin- en eindtijd en voor de rusttijden is uitgegaan van de staffel in Bijlage III. De berekening komt dan uit op een tekort van € 10.528,87 bruto en die berekening is niet gemotiveerd door Vossink betwist.
3.8
[verzoeker] bepleit echter dat Vossink hem het hogere bedrag van € 11.712,09 bruto moet uitbetalen op basis van de ongecorrigeerde urenverantwoordingsstaten. Als Vossink vond dat [verzoeker] te weinig pauze nam, had zij hem daarop moeten aanspreken (in ieder geval door correcties op de urenverantwoordingsstaten).
Dit standpunt vindt het hof juist. Als Vossink dat had gedaan, dan had [verzoeker] meer gerust en zou zijn rit in het vervolg op een later tijdstip afgelopen zijn geweest. En dan zou [verzoeker] wel zijn betaald voor de uren waarop hij heeft gewerkt. Het gaat niet aan dat Vossink hem nu zomaar voor minder uren betaalt dan voor de uren waarop hij daadwerkelijk heeft gewerkt.
Ook de wettelijke verhoging en de rente daarover is toewijsbaar
3.9
[verzoeker] heeft ook recht op wettelijke verhoging over het achterstallige loon, zoals verzocht zonder de al door de kantonrechter toegewezen vergoedingen, op welk achterstallig loon het in februari 2019 betaalde voorschot van € 500,- netto in mindering strekt. Het hof ziet geen reden voor een verdergaande matiging van die wettelijke verhoging dan tot 25%. Daarbij weegt het hof mee dat [verzoeker] al voorafgaand aan de procedure bij de kantonrechter inzichtelijke berekeningen aan Vossink heeft gestuurd en daarbij aanspraak heeft gemaakt op wettelijke verhoging.
Ook is wettelijke rente toewijsbaar over de wettelijke verhoging en wel, zoals verzocht, met ingang van 31 maart 2020 tot voldoening.
De hoogte van de in hoger beroep verzochte vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten past bij de toewijsbare loonsom en is verder niet door Vossink betwist. Ook die post wordt daarom toegewezen.
De slotsom
3.1
Het hof zal om proceseconomische redenen de beschikking van de kantonrechter vernietigen, behoudens de toegewezen aanzegvergoeding van € 784,85 bruto, en de overige aanspraken toewijzen zoals hieronder wordt bepaald. Het spreekt vanzelf dat wat Vossink al op basis van de beschikking van de kantonrechter heeft betaald, in mindering strekt op wat hieronder wordt toegewezen.
Vossink wordt, als de in het ongelijk te stellen partij, veroordeeld in de kosten van de procedure bij de kantonrechter en in de kosten van het hoger beroep.
De kosten van hoger beroep bedragen aan de zijde van [verzoeker] € 332,- voor griffierecht en € 1.074,- salaris advocaat (1 punt, tarief II). Het verzochte nasalaris is hoger dan het liquidatietarief aangeeft en zal overeenkomstig dat tarief worden toegewezen.

4.De beslissing

Het hof beslist in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kantonrechter van 15 juli 2020, behalve voor zover onder 5.1 de aanzegvergoeding is toegewezen, bekrachtigt de beschikking op dat punt en beslist verder opnieuw:
veroordeelt Vossink tot betaling aan [verzoeker] van:
1. a. het achterstallige loon van € 11.712,09 bruto, waarop in mindering strekt de over februari 2019 betaalde € 500,- netto;
b. de achterstallige verblijfkostenvergoeding van € 909,39 netto;
c. de achterstallige onkostenvergoeding van € 11,50 netto;
2. 25% 25% wettelijke verhoging over het onder 1.a. genoemde bedrag;
2. 25% de wettelijke rente over de onder 1.a. tot en met c. en 2. toegewezen bedragen vanaf 31 maart 2020 tot voldoening;
2. 25% € 896,33 voor buitengerechtelijke incassokosten;
en veroordeelt Vossink in de proceskosten van [verzoeker] in beide instanties:
  • in de kantonprocedure € 499,- griffierecht en € 720,- voor salaris gemachtigde;
  • in hoger beroep € 332,- griffierecht en € 1.074,- voor salaris advocaat en € 157,- nasalaris volgens liquidatietarief, te vermeerderen met € 82,- nasalaris indien niet binnen 14 dagen na heden aan de veroordelingen is voldaan en betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad en wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.E.L. Fikkers, W.P.M. ter Berg en O.E. Mulder en is in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 januari 2021.