ECLI:NL:GHARL:2021:4137

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
29 april 2021
Zaaknummer
200.266.960
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie tussen partijen die in 1992 zijn gehuwd en in 2017 zijn gescheiden. De vrouw heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Overijssel, waarin onder andere de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de partneralimentatie aan de orde zijn gekomen. De rechtbank had eerder bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage voor haar levensonderhoud moest betalen, maar de vrouw is van mening dat de huwelijkse voorwaarden onterecht zijn afgewikkeld alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen. De vrouw verzoekt het hof om de eerdere beschikkingen te vernietigen en opnieuw te beslissen over de verdeling van de vermogensbestanddelen en de partneralimentatie. De man voert verweer en stelt dat de vrouw geen recht heeft op de gevraagde bedragen, onder andere omdat zij geen dienstbetrekking heeft gehad in zijn ondernemingen. Het hof heeft de zaak behandeld en zal de man toelaten tot het bewijs van zijn stellingen. De beslissing over de verdere behandeling van de zaak is aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.266.960
(zaaknummers rechtbank Overijssel 196277)
beschikking van 29 april 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.S.M. Zweerman-Oude Breuil te Hengelo (O),
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.J.A. Eshuis-Nijmeijer te Almelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 20 juni 2017, 21 november 2017, 8 maart 2019 en 5 juli 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 11, ingekomen op 2 oktober 2019;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 3;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 7 tot en met 15;
- een journaalbericht van mr. Zweerman-Oude Breuil van 5 november 2020 met een brief van diezelfde datum en producties 16 tot en met 37;
-een journaalbericht van mr. Eshuis-Nijmeijer van 16 november 2020 producties 6 tot en met 9;
- een journaalbericht van mr. Zweerman-Oude Breuil van 17 november 2020 met een brief van diezelfde datum;
- de pleitnota van mr. Eshuis-Nijmeijer die op 17 november 2020 met een begeleidend schrijven aan het hof is toegezonden;
- een journaalbericht van mr. Zweerman-Oude Breuil van 18 november 2020 met de ontbrekende bladzijde van productie 20 (reglement spaar-deposito’s);
- een journaalbericht van mr. Zweerman-Oude Breuil van 4 maart 2021, waarin wordt meegedeeld dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2020 via een digitale verbinding plaatsgevonden. Via deze verbinding waren aanwezig de vrouw bijgestaan door haar advocaat en de man bijgestaan door zijn advocaat.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1992 gehuwd op huwelijkse voorwaarden.
3.2
Partijen zijn ouders van de navolgende inmiddels meerderjarige kinderen:
- [de minderjarige1] ,geboren te [plaats1] (Colombia) [in] 1999, en
- [de minderjarige2] ,geboren te [plaats2] (Colombia) [in] 2001.
3.3
Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden, voor zover relevant voor de beoordeling van hun geschilpunten, overeengekomen:
“(…)Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan.
Tussen hen geldt geen verrekeningsafspraak tijdens of bij het einde van het huwelijk.
Artikel 2.
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, zowel de gewone als de
buitengewone, met inbegrip van de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin
behorende kinderen worden gedragen door beide echtgenoten, in evenredigheid van hun
inkomen, en als dit ontoereikend is - in evenredigheid van hun vermogen, conform artikel
1:84 van het Burgerlijk Wetboek.
2. In afwijking van het in lid 1 bepaalde zijn de premies van levensverzekeringen,
voorzover deze recht geven op een uitkering ingeval van overlijden van een echtgenoot,
uitsluitend voor rekening van de echtgenoot die begunstigde is in de polis.(…)
BESTUUR
Artikel 5
Iedere echtgenoot bestuurt zijn eigen vermogen.
Indien een echtgenoot het bestuur over zijn goederen of een deel daarvan, aan de andere echtgenoot overdraagt of overlaat, blijft die echtgenoot ook zelf tot dat bestuur bevoegd. De andere echtgenoot is in dat geval als een lasthebber voor het door hem gevoerde bestuur aansprakelijk, met inachtneming van de bijzondere verhouding tussen de echtgenoten en de aard van de goederen. (…)”
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 13 juli 2015 heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep nog van belang - bepaald dat de man met ingang van de datum van die beschikking voorlopig aan de vrouw zal voldoen € 2.587,- per maand als bijdrage voor de kosten van haar levensonderhoud (verder ook: partneralimentatie).
3.5
De vrouw heeft op 8 augustus 2016 een verzoek tot echtscheiding en tot het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de (echtscheidings)beschikking van de rechtbank van 5 april 2017.
3.6
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in de beschikking van 5 april 2017 - voor zover in hoger beroep nog van belang - bepaald dat de vrouw het uitsluitend voortgezet gebruik van de woning en inboedel aan de [adres1] te [woonplaats1] heeft gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en is de beslissing ten aanzien van de partneralimentatie aangehouden.
Ook heeft de rechtbank in deze beschikking overwogen en beslist dat de afwikkeling conform de huwelijkse voorwaarden dient plaats te vinden. Vervolgens zijn partijen door de rechtbank in de gelegenheid gesteld hun overige stellingen over en weer nader te onderbouwen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank van 10 april 2017 is de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de voorlopige voorziening ten aanzien van de partneralimentatie.
3.8
Bij de beschikking van 20 juni 2017 (die betreft enkel zaaknummer 190094) is iedere verdere behandeling aangehouden en is de zaak verwezen naar de rol voor dagbepaling mondelinge behandeling.
3.9
Bij de beschikking van 21 november 2017 heeft de rechtbank - uitvoerbaar bij voorraad - bepaald dat de man, met ingang van de datum van die beschikking en onder voorwaarde dat de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de vrouw € 3.130,- per maand moet voldoen als partneralimentatie. Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld om de rechtbank nader te informeren over de verdere voortgang van de verdeling van de (beperkte) gemeenschap (bedoeld zal zijn: de eenvoudige gemeenschap) en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.1
Bij de beschikking van 8 maart 2019 heeft de rechtbank (in zaaknummer 196277 betreffende de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden) partijen in de gelegenheid gesteld om zich nader uit te laten over de punten zoals aangegeven in de rechtsoverwegingen 3.15, 3.25 en 3.43 van die beschikking en heeft iedere verdere beslissing aangehouden. De definitieve beslissing over de partneralimentatie (zaaknummer 190094) is door de rechtbank ook aangehouden gelijk met de beslissing over de verdeling/afwikkeling huwelijkse voorwaarden en partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich daarover nader uit te laten.
3.11
Bij de beschikking van 5 juli 2019 heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw (in zaaknummer 196277) bepaald dat hoger beroep wordt opengesteld van de beschikking van
8 maart 2019 in die zaak. Iedere verdere beslissing is aangehouden.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen.
4.2
De vrouw is met veertien grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking 5 april 2017 en van 8 maart 2019. De grieven I tot en met III hebben betrekking op de beschikking van 5 april 2017 en zien erop dat de rechtbank volgens de vrouw ten onrechte de huwelijkse voorwaarden heeft afgewikkeld in plaats van af te rekenen als ware sprake van een gemeenschap van goederen. De grieven IV tot en met XIV hebben betrekking op de beschikking van 8 maart 2019 en zien op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en op de vergoedingsrechten.
De vrouw verzoekt het hof de beschikkingen van 5 april 2017 en 8 maart 2019 gedeeltelijk te vernietigen voor zover deze beschikkingen in eerste aanleg afwijken van hetgeen de vrouw in haar grieven in deze procedure in hoger beroep opwerpt en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
te beslissen op deze punten onder verbetering en/of aanvulling van de door de vrouw opgeworpen grieven om de eenvoudige gemeenschappen te verdelen bij helfte, het bedrag aan verhuuropbrengsten vast te stellen en de man te veroordelen deze aan de vrouw te voldoen en de afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden
Primair
vast te stellen in die zin dat er dient te worden verrekend als waren partijen in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en partijen in de gelegenheid te stellen in het licht van deze beslissing zich nader uit te laten over de omvang en de waardering van het te verrekenen vermogen alsmede over de peildatum, en vervolgens de waarde van de diverse vermogensbestanddelen vast te stellen, alsmede de vorderingen in dit kader over en weer vast te stellen waarbij de vermogensbestanddelen (dan wel het grootste deel hiervan) bij helfte wordt verrekend;
Subsidiair
vast te stellen in die zin dat dient te worden verrekend, waarbij de vrouw recht heeft op 34,4% dan wel 32,8% van de te verrekenen vermogensbestanddelen en de man recht heeft op 65,6% dan wel 67,2% en partijen in het licht van deze beslissing in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de omvang en de waardering van de diverse vermogensbestanddelen alsmede de vorderingen in dit kader over en weer vast te stellen en partijen te veroordelen deze bedragen over en weer te voldoen, waarbij wordt verzocht te bepalen dat de vordering van de vrouw op de man minimaal gelijk dient te worden gesteld aan de meer subsidiaire door het hof vast te stellen) nominale vordering;
Meer subsidiair
vast te stellen en te bepalen dat de man aan de vrouw dient te vergoeden een bedrag groot € 469.951,52 dan wel een nader door het hof te bepalen nominaal bedrag;
Primair, subsidiair, meer subsidiair
te vermeerderen met de wettelijke rente per peildatum, derhalve per datum indiening verzoekschrift, zijnde 4 augustus 2016;
het recht van de vrouw op huurinkomsten nader vast te stellen waarbij rekening wordt gehouden met de daadwerkelijke onderhoudskosten;
voor zover nodig een deskundige te benoemen;
een en ander kosten rechtens.
4.3
De man voert verweer in het principaal hoger beroep en is op zijn beurt met twee grieven en een voorwaardelijke grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de vraag of de vrouw een dienstverband had, de afwikkeling van de eventuele inkomsten uit dat dienstverband, op de inkomsten uit verhuur van de schuur aan de [adres1] en de [adres2] te [woonplaats1] en de afwikkeling van de aanspraak van de vrouw op de huurinkomsten.
De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren dan wel af te wijzen en de beschikkingen van 5 april 2017 en 8 maart 2019 te bekrachtigen, behoudens hetgeen de man heeft gesteld in het incidenteel hoger beroep.
De man verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep de beschikking van 8 maart 2019 gedeeltelijk te vernietigen voor zover deze beschikking afwijkt van hetgeen hij in hoger beroep in zijn incidentele grieven heeft opgeworpen en opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
  • te bepalen dat de vrouw geen dienstbetrekking heeft gehad en geen salaris heeft genoten uit de ondernemingen van de man;
  • te bepalen dat de vrouw geen recht heeft op de huurinkomsten van de [adres2] te [woonplaats1] en de schuur aan de [adres1] te [woonplaats1] ;
  • indien het hof zal bepalen dat er dient te worden afgerekend alsof er tussen partijen sprake is van een gemeenschap van goederen, dan wel dat er een vergoedingsrecht zoals door de vrouw is verzocht wordt vastgesteld, het hof in dat geval de door de rechtbank vastgestelde vergoedingsrechten van de vrouw alsnog zal afwijzen en tevens zal bepalen dat de schuld op rekeningnummer [nummer1] een gezamenlijke schuld van partijen is.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep en verzoekt het hof bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel hetgeen door de man meer of anders is verzocht af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

In het principaal en in het incidenteel hoger beroep
5.1
Tussen partijen is in geschil of - in tegenstelling tot de inhoud van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden - moet worden afgerekend als waren partijen in gemeenschap van goederen gehuwd geweest, dan wel de vrouw tegenover de man aanspraak kan maken op een vergoedingsrecht.
Ontvankelijkheid
5.2
De man is van mening dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard met betrekking tot haar eerste drie grieven die zien op de beschikking van 5 april 2017. In de beschikking van 5 april 2017 heeft de rechtbank een eindbeslissing gegeven omtrent de toepasselijkheid van de huwelijkse voorwaarden en is hoger beroep opengesteld. Van die mogelijkheid heeft de vrouw geen gebruik gemaakt.
5.3
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar grieven met betrekking tot de beschikking van 5 april 2017. In die beschikking zijn in het dictum in de zaak met nummer C/08/190094 definitieve beslissingen gegeven met betrekking tot de echtscheiding , het ouderschapsplan, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen van partijen, de zorgregeling, de kinderalimentatie en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning. In zoverre is de beschikking van 5 april 2017 een eindbeschikking. Het hoger beroep van de vrouw ziet hier echter niet op.
Met betrekking tot de zaak met nummer C/08/196277, die ziet op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, heeft de rechtbank in de beschikking van 5 april 2017 geen definitieve beslissing genomen. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun stellingen nader te onderbouwen. In zoverre is de beschikking van 5 april 2017 een tussenbeschikking. Bij beschikking van 5 juli 2019 heeft de rechtbank hoger beroep opengesteld tegen de beschikking van 8 maart 2019. Degene die daarvan gebruik maakt kan dan ook tegen eerdere tussenbeschikkingen hoger beroep instellen. Het hof zal dan ook de grieven I tot en met III in het principaal beroep beoordelen.
Dienstbetrekking vrouw in de ondernemingen van de man?
5.4
Het hof ziet gelet op hetgeen partijen over en weer stellen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden aanleiding om grief I in het incidenteel hoger beroep te behandelen, alvorens in te gaan op hetgeen in de overige grieven en weren wordt aangevoerd.
5.5
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dienst was van [naam1] BV en later van [naam2] BV, zijnde de ondernemingen van de man, en dat aan haar een salaris zou zijn toegekend. Tevens heeft de rechtbank volgens de man ten onrechte geoordeeld dat daaraan niet afdoet dat er van een formele arbeidsovereenkomst geen sprake was, gezien de tussen partijen bestaande huwelijksband. Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat het niet relevant is of de vrouw al dan niet daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in die ondernemingen. De rechtbank oordeelde ook ten onrechte dat het voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst voldoende zou zijn dat aan de werknemer een salaris is toegekend.
Hij voert daartoe het volgende aan. In de periode 1996 tot juli 1999 heeft de vrouw ongeveer 20 uur per week werkzaamheden verricht voor [naam1] BV. Nadat zij de zorg kreeg voor [de minderjarige1] zijn haar werkzaamheden overgenomen door mevrouw [naam3] . De vrouw heeft zich gefocust op de zorg voor de kinderen. Medio 2011/2012 heeft de vrouw vanuit huis nog wel kleine administratieve taken verricht en de vrouw deed de privé-administratie van partijen. Aan de cumulatieve eisen die in artikel 7:610 BW zijn vermeld, is niet voldaan. Het inkomen in de aangiften Inkomstenbelasting van de vrouw was een fictief inkomen omdat dat fiscaal optimaal was. In 1997 was haar inkomen € 9.810,73 en in 2001 op basis van 20 uur per week wel € 46.006,00. In 2005 was het ineens € 13.000,- lager. Indien de vrouw vond dat het haar toekwam, had zij moeten eisen dat het op haar privérekening werd gestort, zoals dat vroeger ook gebeurde met haar inkomen bij [naam4] . Haar inkomen werd verrekend met de rekening-courantverhouding en zij kan daar geen aanspraak op maken. Zij heeft dat ook nooit gedaan. In werkelijkheid was het inkomen volledig voor de man bestemd. Uit de ontslagaanvraag blijkt dat de vrouw niet als werknemer stond geregistreerd.
5.6
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Zij wijst erop dat de man erkent dat zij werkzaamheden heeft verricht bij [naam1] BV, [naam2] BV en ook voor [naam5] . Zij verkocht net als de man grafmonumenten en urnstenen, deed de administratie, verzorgde handmatige belettering, maakt de showtuin schoon enzovoort. Zij deed de volledige financiële administratie voor het bedrijf. Ook nadat de kinderen waren geadopteerd, is zij werkzaamheden blijven verrichten, onder schooltijden en in de avonden. Toen partijen uit elkaar gingen moesten de salarissen over 2012-2014 nog worden verwerkt in de jaarstukken en werd er voor gekozen geen loon voor de vrouw meer te vermelden in de stukken. Haar salaris werd overgeboekt naar de rekening-courant en daarmee werd door de man geïnvesteerd en werden de kosten van de huishouding voldaan. Bij de verkoop van het bedrijf stond zij wel degelijk als werknemer vermeld.
5.7
Het hof is voorlopig van oordeel dat de vrouw heeft aangetoond dat sprake is geweest van een arbeidsverhouding tussen haar en de ondernemingen van de man. Daarbij stelt het hof voorop dat door de man is erkend dat de vrouw werkzaamheden voor zijn ondernemingen heeft verricht.
5.8
Het hof neemt verder het volgende in aanmerking.
Uit de verklaring van [naam6] , een voormalig werknemer bij [naam1] BV in 1995 (productie 1 verweerschrift op zelfstandig verzoek/productie 7 verweerschrift incidenteel hoger beroep) volgt dat de vrouw in dat jaar fulltime in de onderneming aanwezig was, zij administratief werk in de onderneming verrichte, verkoopgesprekken voerde en af en toe werkzaamheden in de werkplaats verrichte, ook nadat de kinderen van partijen zijn geadopteerd.
Uit het rapport van de raad voor de kinderbescherming van november 2000 (productie 2 verweerschrift op zelfstandig verzoek) volgt dat de vrouw destijds de zorg droeg voor de zoon van partijen en daarnaast parttime hoofdzakelijk als administratief medewerkster werkzaam was in de onderneming van de man.
Uit de mailwisseling met het [naam7] RA, dan wel [naam8] (productie 7 bij verweerschrift incidenteel hoger beroep) volgt dat de vrouw met dit kantoor onder andere correspondeerde over een wederverkopersovereenkomst, loonbetalingen, reiskosten vergoedingen, de boekhouding van [naam2] BV en de jaarrekeningen. Die laatste werden ook aan haar toegezonden. Verder heeft de vrouw een aantal mailberichten overgelegd die betrekking hebben op administratieve werkzaamheden die zij verrichtte. De door de man overgelegde verklaring van [naam9] (productie 4 bij journaalbericht van 19 mei 2020)) maakt dit niet anders.
Als productie 7 bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep zijn tevens een aantal leveringsopdrachten, die uit de periode van september 1999 tot en met november 2006 dateren, door de vrouw overgelegd. De man heeft niet betwist dat deze leveringsopdrachten door de vrouw in samenspraak met de klant zijn opgesteld. Uit de bij productie 7 tevens overgelegde aangifte omzetbelasting 2de kwartaal 2012 volgt dat de vrouw als contactpersoon optrad voor [naam5] met de belastingdienst.
5.9
Als productie 10 bij verweerschrift in het incidenteel hoger beroep heeft de vrouw stukken overgelegd, waaruit blijkt dat de man verzoeken doet, dan wel opdrachten geeft aan de vrouw om onder andere voor betaling zorg te dragen, dan wel zaken na te kijken of te controleren die betrekking hebben op de bedrijfsvoering van [naam2] BV, dan wel [naam5] .
5.1
Uit de toelichtingen op de jaarstukken van [naam1] BV (productie 9 tabblad 8 rekening-courant zaak) volgt dat de rekening-courant bij deze vennootschap zowel op naam van de man als de vrouw zijn gesteld. Vaststaat dat de vennootschap het salaris/loon via dit rekening-courant heeft uitgekeerd. Uit de toelichting op de jaren 1996 en 1997 volgt dat zowel ten behoeve van de man als ten behoeve van de vrouw een salaris is uitbetaald. In de jaren daarna is er geen splitsing van salarissen in de rekening courant aangebracht. In 1998 is ook een tantième voor de vrouw op de rekening-courant vermeld. Voorts heeft de vrouw een groot aantal jaaropgaven overgelegd, die zien op door [naam1] BV uitbetaald loon. Deze jaaropgaven zijn verstrekt door [naam7] RA, dan wel [naam8] . In de aangiften Inkomstenbelasting, die tevens door voornoemd accountantskantoor cq. advieskantoor voor partijen zijn verzorgd, volgt dat de vrouw uit haar dienstbetrekking bij [naam1] BV en in 2010 bij [naam2] BV loon ontving. Uit de verzamelloonstaat 1999 van [naam1] BV blijkt dat aan de vrouw in dat jaar een salaris van
f63.094,- bruto is toegekend, uit de jaarloonopgaaf 2008 van [naam1] BV een salaris van € 47.520,- bruto en uit de collectieve aangifte loonbelasting van juni 2010 van [naam2] BV een salaris van € 8.140,- bruto (productie 37 bij journaalbericht van 5 november 2020).
5.11
Uit de onder 5.5 vermelde feiten en de hiervoor genoemde jaaropgaven en aangiften Inkomstenbelasting leidt het hof af dat de vrouw in het kader van een dienstverband bij [naam1] BV, [naam2] BV en [naam5] werkzaamheden heeft verricht. Uit de onder 5.6 genoemde feiten volgt dat zij deze werkzaamheden in een zekere gezagsverhouding binnen die ondernemingen uitvoerde. Zij kreeg immers opdrachten van de man. Ten slotte leidt het hof uit de hiervoor onder 5.7 genoemde stukken af dat [naam1] BV en [naam2] BV op de rekening-courant, die op naam van beide partijen stond, het salaris voor de vrouw heeft uitgekeerd. Het enkele feit dat er geen schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen de ondernemingen en de vrouw zijn gemaakt maakt dit niet anders. Een arbeidsovereenkomst kan immers ook mondeling worden aangegaan.
5.12
Nu de man een bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof hem in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren. Hij zal feiten en omstandigheden dienen te bewijzen, waaruit kan blijken dat gedurende het huwelijk van partijen geen sprake was van een dienstbetrekking tussen de vrouw en de ondernemingen van de man, dat uit dien hoofde ook geen salaris aan de vrouw verschuldigd was en dat het bedrag aan loon dat op de ten name van beide partijen staande rekening-courant bij de onderneming van de man uitsluitend aangemerkt kan worden als zijn salaris.
5.13
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
In het principaal en in het incidenteel hoger beroep:
6.1
laat de man toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat gedurende het huwelijk van partijen geen sprake was van een dienstbetrekking tussen de vrouw en de ondernemingen van de man, dat uit dien hoofde ook geen salaris aan de vrouw verschuldigd was en dat het bedrag aan loon dat op de ten name van beide partijen staande rekening-courant bij de onderneming van de man uitsluitend aangemerkt kan worden als zijn salaris;
6.2
bepaalt dat, indien de man dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.H.H.A. Moes, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
6.3
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
6.4
bepaalt dat de man het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op donderdag 20 mei 2021, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
6.5
bepaalt dat de man overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
6.4
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en I. Pieters, bijgestaan door de griffier, en is op 29 april 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.