2.12In beroep heeft de Rechtbank belanghebbende in het gelijk gesteld. De Rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2016 verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en de boetebeschikking, de belastingrentebeschikking en de aanslag Zvw 2016 vernietigd. Daartoe heeft de Rechtbank, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
“(…)
12. Op verweerder rust de last feiten en omstandigheden te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat met betrekking tot de activiteiten in 2016 sprake was van een bron.
13. Eiser heeft uitvoerig verklaard dat hij uit goede trouw en uit belofte aan zijn overleden broer slechts zijn nichtje wilde ontlasten en dat het inkomen niet aan hem is toe te rekenen. Hij heeft slechts gehoor willen geven aan de laatste wil van de broer, zoals die blijkt uit de verklaring van 13 oktober 2015, om de nalatenschap zo goed mogelijk af te wikkelen. Een probleem daarbij was dat eiser zelf niet over de juiste papieren beschikte. Na overleg met onder meer [I] is afgesproken dat lopende contracten zoveel mogelijk afgewikkeld zouden worden. Er was sprake van een belastingschuld, die aanzienlijk groter was dan de broer meende, te weten zo’n € 110.000, en er bleken wel degelijk ook andere schulden te zijn, onder meer aan [L] . Eiser vond het niet meer dan fair naar de Belastingdienst toe dat hij zou proberen de lopende contracten zo veel mogelijk uit te dienen om van de opbrengst nog zo veel mogelijk van de belastingschuld af te lossen. Er liep op dat moment een betalingsregeling van € 2.500 per maand met de Belastingdienst en die wilde eiser graag proberen voort te zetten. Eiser heeft hierover zelfs contact gehad met de Belastingdienst, die daarmee instemde. Deze legde daarna echter beslag op de goederen en rekeningen van [F] . Daarom was de “bypass” met [H] nodig. Eiser vroeg een btw-nummer aan, maar ontving dit niet tijdig. Hierdoor ontstonden er problemen met de facturering. Eiser heeft daarom aanvullende leningen moeten afsluiten om aan de lopende verplichtingen te kunnen voldoen. De ontvangen gelden zijn gebruikt om lopende rekeningen te betalen en ook van de belastingschuld is nog wat afgelost. Daarnaast heeft zijn nichtje € 500 per maand ontvangen. Eiser zelf heeft er niets aan overgehouden en dat was ook niet zijn insteek: hij heeft slechts geprobeerd als zaakwaarnemer de boel te beredderen.
14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser ter zitting consistent en geloofwaardig verklaard dat hij erop uit was de zaken voor de minderjarige erfgename te beredderen en zodoende de lopende verplichtingen na te komen om daardoor zo goed mogelijk aan de verplichtingen van zijn broer aan verweerder te kunnen voldoen. Verweerder heeft eisers verklaringen niet, althans niet gemotiveerd, weersproken. Hiermee heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een subjectieve winstverwachting. Eiser heeft weliswaar deelgenomen aan het economische verkeer, maar nooit met het oogmerk hieruit voordeel te behalen, maar slechts om schade te beperken voor zijn nichtje. Hij heeft opgetreden als zaakwaarnemer voor de nalatenschap in de zin van artikel 6:198 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De belastingschuld en overige doorlopende kosten waren niet zijn schulden, en daar staat tegenover dat eiser juridisch gezien ook geen enkele aanspraak kon maken op de opbrengsten als gevolg van de zaakwaarneming. Uit niets volgt dat eiser het bedrijf van zijn broer heeft overgenomen als zijn eigen bedrijf. Gesteld noch gebleken is dat contracten zijn overgezet op zijn naam en eiser heeft niet betaald voor overname van activa en passiva uit de onderneming van de broer. Eiser heeft weliswaar gelden ontvangen op zijn eigen rekening, maar aannemelijk is dat dit is gebeurd omdat nota bene verweerder beslag had gelegd op de rekening van [F] . Op grond van de regeling in het BW komen die gelden eiser niet toe. Weliswaar heeft eiser als zaakwaarnemer in beginsel recht op een redelijke beloning, maar daarover zijn nimmer afspraken gemaakt.
15. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van een subjectieve voordeelsverwachting. Alleen al om die reden is geen sprake van een bron. Daaraan voegt de rechtbank volledigheidshalve nog het volgende toe.
16. In het kader van de objectieve voordeelsverwachting dient te worden onderzocht of van de activiteiten van eiser redelijkerwijs kan worden verwacht dat deze hem positieve zuivere opbrengsten zullen opleveren. De vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen. Uit de verklaring van eiser volgt dat het van meet af aan de bedoeling was louter lopende contracten uit te dienen. Eiser beschikte zelf niet over de benodigde papieren om de onderneming voort te kunnen zetten. Hoe in dat licht, geoordeeld over een langere periode, sprake kan zijn van een objectieve voordeelsverwachting, heeft verweerder niet onderbouwd, althans niet op juiste wijze. Verweerder is daarbij ten onrechte voorbijgegaan aan de bestaande schulden en heeft niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat de te verwachten opbrengsten (waarvan van meet af aan duidelijk was dat die eindig waren) hoger zouden zijn dan de bestaande schulden en doorlopende kosten. De verhouding tussen de lopende en doorlopende kosten enerzijds en de inkomsten anderzijds is volstrekt onduidelijk gebleven. Eiser heeft verklaard dat hij zelfs leningen heeft moeten afsluiten om aan lopende verplichtingen te kunnen voldoen. Ook een objectieve voordeelsverwachting is gelet op dit alles niet aannemelijk geworden.
17. De vrachtauto’s zijn verkocht. Eiser heeft hiervoor in totaal € 38.500 ontvangen. Verweerder heeft gesteld dat eiser heeft erkend dat de opbrengst daarvan voor hem was. Eiser heeft ook dat gemotiveerd bestreden. De gemachtigde heeft verklaard dat verweerder in een gesprek heeft aangegeven dat in elk geval de opbrengst van de vrachtwagens verantwoord had moeten worden. Daarop heeft de gemachtigde iets geantwoord in de trant van “dat zij dan zo”. Daarmee heeft hij niet bedoeld dat hij het hiermee eens is.
18. Verweerder draagt de bewijslast voor de stelling dat de opbrengst van de vrachtwagens tot het inkomen van eiser behoort. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook hierin niet is geslaagd. De vrachtwagens waren eigendom van de broer en behoorden tot de nalatenschap van de broer. Verweerder heeft niets gesteld waaruit volgt dat eiser aanspraak kon maken op de verkoopopbrengst. Het feit dat eiser de verkoop heeft verricht acht de rechtbank daarvoor onvoldoende, omdat de beneficiaire aanvaarding ten behoeve van de minderjarige dochter eraan in de weg stond dat zij beschikkingshandelingen verrichtte. Het feit dat de opbrengst op zijn bankrekening is gestort acht de rechtbank ook niet redengevend, vanwege de hiervoor genoemde beslaglegging op de rekening van [F] .
19. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat bij eiser sprake was van een bron van inkomen. Aan de stellingen van verweerder omtrent het niet doen van de vereiste aangifte komt de rechtbank dan niet meer toe, omdat eiser wel aangifte heeft gedaan (zij het een nihilaangifte) en het dan op de weg van verweerder ligt eerst met de gewone regels van bewijs aannemelijk te maken dat een relatief en absoluut aanzienlijk bedrag aan belasting niet is geheven als gevolg van het doen van een onjuiste aangifte. Uit het voorgaande volgt dat verweerder hierin naar het oordeel van de rechtbank niet is geslaagd.
(…)”.