ECLI:NL:GHARL:2021:4548

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2021
Publicatiedatum
11 mei 2021
Zaaknummer
200.288.186
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en verzoek bijzondere curator in familiezaken

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 mei 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling van twee minderjarige kinderen. De moeder, verzoekster in hoger beroep, was het niet eens met de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 8 oktober 2020 had besloten de ondertoezichtstelling van de kinderen te verlengen tot 29 oktober 2021. De moeder voerde aan dat niet voldaan was aan de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling en dat er geen zorgen waren over de kinderen. De GI, Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering, voerde verweer en stelde dat het in het belang van de kinderen was dat zij contact hadden met de vader, wat door de moeder niet werd ondersteund.

Tijdens de mondelinge behandeling op 15 april 2021 zijn de moeder, de vader, vertegenwoordigers van de GI en de raad voor de kinderbescherming verschenen. Het hof overwoog dat de moeder onvoldoende had aangetoond dat de omstandigheden waren gewijzigd ten opzichte van de situatie die tot de ondertoezichtstelling had geleid. Het hof concludeerde dat de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen nog steeds aanwezig was en dat de samenwerking tussen de moeder en de GI moeizaam verliep. De moeder had ook verzocht om de benoeming van een bijzondere curator, maar het hof oordeelde dat er geen wezenlijk conflict was tussen de ouders en de kinderen dat een dergelijke benoeming rechtvaardigde.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de kinderrechter bekrachtigd en het verzoek van de moeder om een bijzondere curator afgewijzen. De beslissing benadrukt het belang van de ontwikkeling van de kinderen en de noodzaak van samenwerking tussen de ouders en de GI.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.288.186 en 200.288.188
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 508453)
beschikking van 11 mei 2021
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. van Elk te Woerden,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2020, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, hierna ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 7 januari 2021;
  • een journaalbericht van mr. Van Elk van 25 januari 2021 met als productie een akte wijziging verzoek;
  • een journaalbericht van mr. Van Elk van 2 april 2021 met producties;
  • een brief van de GI van 7 april 2021;
  • een journaalbericht van mr. Van Elk van 12 april 2021 met als productie een pleitnota.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 15 april 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
  • de moeder bijgestaan door mr. R. van Vliet, kantoorgenoot van mr. Van Elk,
  • [C] , [D] namens de GI,
  • de vader, vergezeld van zijn ambulant begeleider [E] , aan wie bijzondere toegang is verleend tot de mondelinge behandeling,
  • [F] , namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad).

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van:
- [de minderjarige1] , geboren [in] 2013 te [G] ; en
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2015 te [G] .
De ouders zijn gezamenlijk belast met het gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder.
3.2
Bij beschikking van 29 oktober 2019 heeft de kinderrechter de kinderen op verzoek van de raad onder toezicht gesteld van de GI, tot 29 oktober 2020.
3.3
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling van de kinderen verlengd tot 29 oktober 2021.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
-
primair: de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen althans dit verzoek af te wijzen, omdat niet is voldaan aan het wettelijk criterium als bedoeld in artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
-
subsidiair: de GI niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van de kinderen althans dit verzoek af te wijzen, omdat niet is voldaan aan de wettelijke criteria zoals bedoeld in artikel 1:255 BW in samenhang met artikel 1:262 BW; of
-
meer subsidiair: een bijzondere curator te benoemen om een onderzoek te verrichten naar de noodzakelijkheid van de ondertoezichtstelling en/of de belangen van de kinderen, zowel op korte als op lange termijn, en in afwachting van het onderzoek de behandeling van het onderhavige verzoek aan te houden tot een nader te noemen zittingsdatum.
4.2
Bij akte wijziging verzoek bij journaalbericht van 25 januari 2021 heeft de moeder haar verzoek in die zin gewijzigd dat zij het hof verzoekt alleen een bijzondere curator te benoemen indien de ondertoezichtstelling gehandhaafd blijft.

5.De motivering van de beslissing

Ondertoezichtstelling
5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:260, eerste lid, in verband met artikel 1:255, eerste lid, BW kan de kinderrechter de ondertoezichtstelling van een minderjarige verlengen met ten hoogste een jaar indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Artikel 1:262 lid 1 BW bepaalt dat de gecertificeerde instelling toezicht houdt op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouders of ouder hulp en steun worden geboden opdat de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige binnen de duur van de ondertoezichtstelling worden weggenomen. De inspanningen van de gecertificeerde instelling zijn erop gericht de ouders of de ouder zoveel mogelijk de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kinderen te laten dragen.
5.3
De moeder kan zich met de bestreden beschikking niet verenigen. Volgens de moeder is niet aan het wettelijk criterium voor een ondertoezichtstelling voldaan. Er is sprake van een omgangsondertoezichtstelling die onvoldoende is gemotiveerd. Uit de door de moeder overgelegde stukken blijkt bovendien dat er geen zorgen zijn over de kinderen en dat de moeder voldoende belastbaar is om voor de kinderen te zorgen. De moeder meent bovendien dat de kinderrechter in de motivering van de bestreden beschikking onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheden in deze specifieke situatie. De moeder heeft steeds gehandeld in het belang van de kinderen en zich ingezet voor contactherstel tussen de kinderen en de vader. De moeder ziet ook het belang van contact tussen de vader en de kinderen in, maar dat contact moet eerst wel worden begeleid, omdat het zorgt voor stress bij de kinderen. De moeder voert verder aan dat zij, zelfs als al wordt aangenomen dat de kinderen ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd, open staat voor hulpverlening. De moeder is in staat deze hulpverlening zelf te benaderen en vorm te geven. Het is volgens de moeder onduidelijk wat de bijdrage van de GI hierin tijdens de ondertoezichtstelling is geweest. Er is nog steeds geen concreet plan hoe de omgang dient te worden gerealiseerd. De GI richt zich uitsluitend op de emotionele belastbaarheid van de moeder, maar er wordt geen aandacht besteed aan het aandeel van de vader in de onderhavige situatie. Dit zorgt voor meer strijd tussen de ouders, maar ook voor meer strijd tussen de ouders en de GI, aldus nog steeds de moeder.
5.4
De GI voert verweer. Volgens de GI is het in het belang van de kinderen dat zij contact hebben met de vader en dat de kinderen dan ook weten wanneer zij de vader zien. De moeder staat hier niet voor open, waardoor er geen samenwerking tot stand komt. De moeder moet de juiste hulpverlening krijgen, zodat zij de kinderen kan ondersteunen in contact met de vader. Deze hulpverlening komt onvoldoende van de grond. Aan de andere kant heeft de vader de kinderen in het verleden onverwachts opgezocht, omdat het de GI niet is gelukt om contact tot stand te brengen. Inmiddels heeft de vader dit zes maanden niet meer gedaan.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Bij beschikking van 29 oktober 2019 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de kinderen zodanig opgroeien, dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat de moeder onvoldoende meewerkt aan hulpverlening in het vrijwillig kader, zodat het een ondertoezichtstelling noodzakelijk was.
Het hof stelt voorop dat bij een onderbouwd verzoek van de GI tot verlenging van een machtiging tot uithuisplaatsing het op de weg van de moeder ligt om een wijziging van omstandigheden te stellen ten opzichte van de situatie die tot de ondertoezichtstelling heeft geleid en deze wijziging nader te onderbouwen. De moeder heeft dit onvoldoende gedaan. Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor de ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. Het hof neemt in dit kader de overwegingen van de kinderrechter over en maakt deze tot de zijne. Het hof voegt hieraan toe dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling moeizaam verloopt. Er is geen (fysiek) contact tussen de kinderen en de vader geweest en de hulpverlening om dit te bewerkstellingen én om de draagkracht van de moeder te vergroten is niet van de grond is gekomen. De samenwerking tussen de moeder en de GI verloopt moeizaam en de moeder heeft niet langer vertrouwen in de GI. Afgezien van de oorzaak hiervan zijn de kinderen de dupe en zou het in strijd met hun belangen zijn de ondertoezichtstelling dan maar op te heffen. Het hof is van oordeel dat onder de huidige omstandigheden de ernstige ontwikkelingsbedreiging van de kinderen onverminderd aanwezig is.
De GI heeft inmiddels verzocht een andere GI te benoemen. Het hof hecht er aan dat de eventueel nieuw te benoemen GI de tijd en gelegenheid neemt om, naast de ouders, ook met de kinderen te spreken en hen, waar dat in hun belang noodzakelijk is, te betrekken in besluitvorming.
Bijzondere curator
5.6
Volgens art. 1:250 lid 1 BW kan de rechter overgaan tot benoeming van een bijzondere curator indien hij dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk acht vanwege strijdigheid tussen de belangen van de minderjarige en die van de met het gezag belaste ouders of een van hen. Daaronder valt blijkens de wetsgeschiedenis ook het geval dat sprake is van een wezenlijk conflict tussen de ouder(s) en de minderjarige met betrekking tot diens verzorging en opvoeding. Bij de beantwoording van de vraag of een dergelijke benoeming is aangewezen, zal het belang van de minderjarige de eerste overweging voor de rechter moeten vormen. De benoeming van een bijzondere curator dient echter niet plaats te vinden met als doel in het algemeen de belangen van de minderjarige te beschermen. Voorts verdient opmerking dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de benoeming van een bijzondere curator nodig is, een grote mate van beoordelingsvrijheid heeft.
5.7
De moeder heeft in haar akte wijziging verzoek haar verzoek in die zin aangepast dat zij uitsluitend verzoekt een bijzondere curator voor de kinderen te benoemen als het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de ondertoezichtstelling bekrachtigt. Deze situatie doet zich voor, zodat het hof het verzoek van de moeder zal beoordelen. Het hof is, evenals de raad, van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een conflict tussen (één van) de ouders en de kinderen. Dat de moeder geen vertrouwen meer heeft in de GI en dat de samenwerking tussen de moeder en de GI niet goed verloopt, is geen reden om een bijzondere curator te benoemen. Ook anderszins is niet gebleken dat benoeming van een bijzondere curator voor de kinderen op dit moment voor hen een toegevoegde waarde heeft. Het hof zal het verzoek van de moeder daarom afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 oktober 2020;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, I.G.M.T. Weijers-van der Marck en E.W. van den Heuvel, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 11 mei 2021 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.