Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
Staatscourant2018/3268, hierna: het Verplichtstellingsbesluit). Werknemers van in Nederland gevestigde ondernemingen in het beroepsvervoer over de weg en hun werkgevers zijn verplicht de statuten, reglementen en de daarop gebaseerde besluiten van het bestuur van het Pensioenfonds Vervoer na te leven. In het uitvoeringsreglement is onder meer bepaald dat de werkgever die onder de verplichtstelling valt zijn werknemers als deelnemer aanmeldt bij het Pensioenfonds Vervoer en premie betaalt aan het fonds.
“[werkgever en werknemer] erklären in Anbetracht der Tatsache dass der (niederländische) Tarifvertrag für den gewerblichen Güterkraftverkehr sowieniederländisches Rechtzur Anwendung kommen ...”. In art. 7 van de arbeidsovereenkomst is een uitzondering gemaakt voor arbeidsongeschiktheid en wordt verwezen naar de Duitse sociale-zekerheidsregelgeving. In artikel 6 is bepaald:
“Ab dem 21. Lebensalter hat der Arbeitnehmer Anspruch auf die Altersvorsorgeregelung durch den Pensioenfonds Vervoer.”
De vordering van het Pensioenfonds Vervoer, de uitwerking daarvan en het verweer van [gedaagde]
Staatscourant2014/9763 de omkeerregel op de premie voor de Rentenversicherung van toepassing, wat meebrengt dat de premie aftrekbaar is, net zoals dat het geval is bij Nederlandse twee-pijlervoorzieningen. Beide pensioenen hebben vergelijkbare premies en uitkeringen. Cumulatie is ongewenst, bijvoorbeeld omdat cumulatie leidt tot een in fiscaal opzicht bovenmatig pensioen, wat strijdig is met artikel 2 lid 3 sub b Wet Bpf 2000. [gedaagde] beroept zich ook op het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 9 oktober 2015, nr. DGB 2015/7010M ter ondersteuning van haar stelling dat bovenmatige pensioenen te allen tijde moeten worden voorkomen. Het is daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat het Pensioenfonds Vervoer de Duitse chauffeurs houdt aan verplichte deelneming in het fonds.
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
§ 1 Inleiding en beslissing
gesetzliche Rentenversicherung, een verzekering die onder meer aanspraak geeft op een pensioen. Zij twisten erover of de
Rentenversicherungeen eerste- of tweede-pijlerpensioen is. Volgens Pensioenfonds Vervoer gaat het om een eerste-pijlerpensioen, omdat de Rentenversicherung onderdeel is van het Duitse sociale-zekerheidsstelsel en tot op zekere hoogte vergelijkbaar is met de AOW. Volgens [gedaagde] is de
Rentenversicherungeen tweede-pijlerpensioen, omdat zij een oudedagsvoorziening is die verplicht is gesteld voor werknemers. In het verlengde daarvan verdedigt [gedaagde] dat het onwenselijk is dat het Nederlandse tweede-pijlerpensioen cumuleert met het verplichte Duitse tweede-pijlerpensioen.
Rentenversicherungleidt het hof enerzijds af dat zij een basispensioenvoorziening vormt, die niet een aanvulling is op een met de AOW vergelijkbare regeling en anderzijds dat zij slechts voor werknemers een verzekeringsplicht in het leven roept. In aanvulling op de
Rentenversicherungbestaat de
betriebliche Altersversorgung, waarin werkgever en werknemer afspraken maken over aanvulling van het uit de
Rentenversicherungvoortvloeiende pensioen van de werknemer. Er bestaan daarom verschillen tussen de Nederlandse en de Duitse regeling. [2]
Koelzsch) criteria gegeven voor aanwijzing van het gewoonlijke werkland, waarbij als uitgangspunt geldt dat de werknemer in het land waarin hij zijn beroepswerkzaamheden verricht zijn economische en sociale functie uitoefent en zijn arbeid de invloed van het politieke en bedrijfsklimaat ondergaat, wat meebrengt dat het begrip
“gewoonlijke werkland”mede ter bescherming van de werknemer ruim moet worden uitgelegd (punten 42-43). Het gaat daarbij om de plaats waar of van waaruit de werknemer daadwerkelijk zijn beroepswerkzaamheden verricht, althans waar hij het grootste gedeelte van zijn werkzaamheden verricht (punt 45). Relevante gezichtspunten zijn de plaats (1) van waaruit de werknemer zijn transportopdrachten verricht, (2) waar hij zijn instructies voor zijn opdrachten ontvangt, (3) waar hij zijn werk organiseert, (4) waar zich de arbeidsinstrumenten bevinden, en verder (5) in welke plaatsen het vervoer hoofdzakelijk wordt verricht en (6) de goederen worden gelost en (7) naar welke plaats de werknemer na zijn opdrachten terugkeert (punt 49). De rechter die artikel 8 lid 2 Rome I toepast is gehouden alle door het HvJ EU genoemde gezichtspunten in zijn beslissing te betrekken en daarbij duidelijk onderscheid te maken met de gezichtspunten die voor de verwijzingsregel van lid 4 van belang zijn (HR 23 november 2018 ECLI:NL:HR:2018:2165,
Silo-Tank, r.o. 3.5.2).
Koelzschis voor de beoordeling van deze zaak van belang, omdat het ook in dat geval ging om het transport van bloemen door in Duitsland wonende chauffeurs die in dienst waren bij een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, in dat geval Luxemburg.
Koelzsch, punt 43). Dat zou gezien de vestigingsplaats van [gedaagde] ( [B] ) Nederlands recht zijn.
Schlecker) (1) het land waar de werknemer belastingen en heffingen op inkomsten uit arbeid betaalt, (2) het land waar hij is aangesloten bij de sociale zekerheid en de verschillende pensioen-, ziektekostenverzekerings- en invaliditeitsregelingen en (3) de criteria betreffende de vaststelling van het salaris en de andere arbeidsvoorwaarden. De rechter dient bij toetsing aan het criterium van de kennelijk nauwere band rekening te houden met alle omstandigheden van de zaak. De rechter die artikel 8 lid 4 Verordening Rome I toepast is gehouden alle door het HvJ EU genoemde gezichtspunten in zijn beslissing te betrekken (HR 23 november 2018 ECLI:NL:HR:2018:2165, Silo-Tank, r.o. 3.5.2 en HR 29 mei 2020 ECLI:NL:HR:2020:958,
Corendon, r.o. 3.4-3.5).
Tarifverträgeover
betriebliche Altersversorgunggelden, waarmee de Wet Bpf zou kunnen conflicteren. [4] Deze Duitse chauffeurs missen daarom geen rechtsbescherming die hun op basis van het Duitse recht toekomt. Artikel 8 lid 1, tweede zin Rome I kan niet zo worden uitgelegd dat het werknemers beschermt tegen een bovenmatig pensioen als gevolg van dubbele pensioenaanspraken. De volgende vraag die moet worden beantwoord is of deze vijf chauffeurs gebonden zijn aan de Wet Bpf 2000 en het Verplichtstellingsbesluit, ook al zou zonder rechtskeuze het Duitse recht op hun arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Dat zou alleen het geval zijn als in de eerste plaats de scope rule van wet en besluit zich ook uitstrekt tot werknemers die in dienst van een in Nederland gevestigde onderneming zijn maar buiten Nederland hun gewoonlijke werkland hebben en in de tweede plaats de bepalingen van wet en besluit bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 9 lid 1 Rome I bevat. Die vragen onderzoekt het hof in de volgende twee paragrafen. Met de Duitse chauffeurs zijn in de § 7 en 8 de in deze overweging genoemde vijf chauffeurs bedoeld.
permanentin het buitenland werkzaam is, de mogelijkheid heeft een pensioenvoorziening van zijn gewoonlijke werkland af te sluiten. Complicatie bij het aannemen van een scope rule die de gelding van de wet beperkt tot Nederland is echter dat, anders dan voor zijn gedetacheerde collega, voor zo’n werknemer niet is gewaarborgd dat hij hoe dan ook een tweede-pijlerpensioen opbouwt. Daardoor is de parallel met de gedetacheerde werknemer voor het hof niet overtuigend.
PJ2020/61,
AFMB,waarin het hof besliste dat uit artikel 8 lid 1 Rome I volgt dat werknemers de bescherming van de dwingende bepalingen van het gewoonlijke werkland niet kunnen verliezen, dat de werknemers in dit geval daarom verplicht aangesloten waren bij het Pensioenfonds Vervoer en dat het hof niet toekwam aan een beoordeling van het beroep op artikel 9 Rome I. Hetzelfde geldt in dit geval voor die Duitse chauffeurs waarvan is vastgesteld dat hun gewoonlijke werkland Nederland is (zie [4.18]). Een en ander brengt mee dat de vraag of de Wet Bpf 2000 en het Verplichtingsbesluit voorrangsregels bevatten alleen dan relevant is, als de verwijzingsregels van artikel 8 leden 2, 3 en 4 Rome I het recht van een ander land dan Nederland aanwijzen. Dit geldt in deze procedure voor de vijf Duitse chauffeurs, genoemd in [4.19], voor wie het gewoonlijke werkland Duitsland is, zodat de verwijzingsregel van artikel 8 lid 2 Rome I Duits recht aanwijst.
NJ2008/150,
Laval) (nr. 5.31 van de conclusie van antwoord) heeft [gedaagde] onvoldoende uitgewerkt, zodat het hof daaraan voorbij moet gaan.
Rentenversicherungen de fiscale behandeling van premie en uitkering daarin geen verandering kunnen brengen. [gedaagde] zou mogelijk voor deze chauffeurs vrijstelling van de aansluitplicht op grond van artikel 13 Wet Bpf 2000 kunnen vragen. Het beroep op artikel 2 lid 3 Wet Bpf 2000 heeft [gedaagde] onvoldoende uitgewerkt. Het hof oordeelt daarom ook dat verplichtstelling van deelname aan het bedrijfstakpensioen van het Pensioenfonds Vervoer naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (nrs. 7.6 tot en met 7.9 van de conclusie van antwoord) wordt daarom ook verworpen.
Rentenversicherungvoorgaat boven de verplichte deelneming in het Pensioenfonds Vervoer. De verplichte deelneming in bedrijfstakpensioenfondsen zou alleen dan binnen de reikwijdte van de Coördinatieverordening vallen voor zover de Nederlandse regering daaromtrent een verklaring zou hebben opgesteld als bedoeld in de artikelen 1 sub l en 9 lid 1 Coördinatieverordening of artikel 5 lid 1 van haar voorganger, Verordening 1408/71. Uit de definitiebepaling van de term
“wetgeving”volgt immers dat contractuele bepalingen niet onder de term vallen, tenzij het gaat om (1) contractuele bepalingen die een verzekeringsplicht instellen die is afgeleid van regelgeving op het gebied van de in artikel 3 genoemde takken van sociale zekerheid of (2) regelingen die bij een besluit van het bevoegde overheidsorgaan algemeen verbindend zijn verklaard of een ruimere werkingssfeer hebben gekregen, mits de lidstaat een verklaring in die zin heeft opgesteld. De Nederlandse regering heeft een dergelijke verklaring niet opgesteld, zodat de verplichte deelneming buiten het toepassingsgebied van de Coördinatieverordening valt. De regering gaat er dan ook van uit dat de Coördinatieverordening niet van toepassing is op verplichte deelneming in bedrijfspensioenfondsen. [24] Toepasselijkheid van de Coördinatieverordening kan evenmin worden afgeleid uit de voorgestelde wijziging van Bijlage 11, rubriek Nederland, onderdeel f bij de verordening. [25]