ECLI:NL:GHARL:2021:510

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 januari 2021
Publicatiedatum
19 januari 2021
Zaaknummer
200.274.820/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na weigering opheffing beslag door derde partij

In deze zaak heeft de Stichting Evenaar hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland, dat op 13 november 2019 is gewezen. De stichting vorderde schadevergoeding van [geïntimeerde] omdat deze een conservatoir beslag op de bankrekening van de stichting niet tijdig heeft opgeheven, ondanks dat de vordering waarvoor het beslag was gelegd al was voldaan. De achtergrond van het geschil betreft een lening van € 18.000,- die [geïntimeerde] op 4 augustus 2011 aan de stichting heeft verstrekt voor de bouw van een Hindoestaanse tempel. Na een rechtszaak waarin de stichting werd veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, heeft [geïntimeerde] beslag gelegd op de bankrekening van de stichting. De stichting heeft vervolgens geprobeerd het beslag opgeheven te krijgen, maar [geïntimeerde] heeft hieraan geen gevolg gegeven, wat leidde tot een kort geding. Het hof heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de stichting onvoldoende heeft aangetoond dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door het beslag niet op te heffen. Het hof heeft de grieven van de stichting thematisch besproken en geconcludeerd dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De stichting is veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde].

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.274.820/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 7698114)
arrest van 19 januari 2021
in de zaak van
Stichting Evenaar,
gevestigd te Almere,
appellante,
bij de rechtbank: eiseres,
hierna:
de stichting,
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
bij de rechtbank: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. J.B. Maliepaard, kantoorhoudend te Rotterdam.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De stichting heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland in Almere op 13 november 2019 tussen partijen heeft gewezen. Haar bezwaren heeft zij geformuleerd in een memorie van grieven. Daarop heeft [geïntimeerde] geantwoord. Vervolgens hebben partijen het dossier aan het hof gestuurd en gevraagd om een uitspraak.

2.Waar gaat deze procedure over?

2.1
Het geschil heeft betrekking op schade die de stichting zegt te hebben geleden doordat [geïntimeerde] een conservatoir beslag op de bankrekening van de stichting niet tijdig heeft willen opheffen. Volgens de stichting handelde [geïntimeerde] daarmee onrechtmatig, omdat de vordering waarvoor het beslag was gelegd al was voldaan. Dit conflict heeft de volgende achtergrond.
2.2
Voor de bouw van een Hindoestaanse tempel in Almere heeft [geïntimeerde] op
4 augustus 2011 € 18.000,- aan de stichting geleend. Die droeg toen nog de naam Bharat-Ram. Op 5 november 2014 heeft [geïntimeerde] deze lening opgeëist, waarna hij op
17 november 2014 beslag heeft gelegd op de bankrekening van de stichting tot verhaal van zijn vordering. Door de besloten vennootschap B&J Adviseurs BV was op dat moment ook al beslag op die bankrekening gelegd.
2.3
Op 26 augustus 2015 is de stichting veroordeeld tot betaling van € 18.000,- aan [geïntimeerde] . De volgende dag heeft de heer mr. [B] (hierna: [B] , echtgenoot van de voorzitter van de stichting) € 20.981,11 aan [geïntimeerde] betaald, onder de vermelding “vonnis in zaak [geïntimeerde] /Bharat-Ram”.
2.4
Op 9 mei 2017 is het door B&J Adviseurs BV gelegde beslag opgeheven. Nog dezelfde dag heeft de stichting [geïntimeerde] gevraagd ook het door hem gelegde beslag op te heffen. Omdat hij aan dat verzoek geen gevolg gaf, is op 6 juni 2017 een kortgedingdagvaarding tot opheffing van dat beslag aan hem betekend. [geïntimeerde] is hierbij opgeroepen om op 22 juni 2017 te verschijnen bij de voorzieningenrechter. Kort voor deze zitting, op 20 juni 2017, heeft hij het beslag alsnog opgeheven.
2.5
De stichting heeft gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 6.690,- (€ 4.520,00 aan juridische kosten, € 2.070,- aan betaalde rente en € 100,- aan bankkosten), vermeerderd met wettelijke rente. Die vorderingen zijn afgewezen. De inzet van het hoger beroep is dat ze alsnog worden toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

De opzet en de conclusie van deze uitspraak
3.1
Het hof zal de bezwaren (grieven) van de stichting hierna thematisch bespreken. Daarbij wordt gebruikgemaakt van tussenkopjes. Samen vormen die een samenvatting van de uitspraak. De conclusie zal zijn dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Ook het hof vindt dus dat de vorderingen van de stichting moeten worden afgewezen.
In het tussen partijen gevoerde kort geding over de opheffing van het beslag heeft het hof overwogen dat onvoldoende is onderbouwd dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld. (Ook het hof komt tot die conclusie)
3.2
De opheffing van het beslag heeft er in 2017 niet toe geleid dat het kort geding werd ingetrokken, omdat de stichting toen de voorwaarde stelde dat de door haar gemaakte proceskosten zouden worden vergoed. [geïntimeerde] weigerde dat. De voorzieningenrechter heeft vervolgens beslist dat beide partijen hun eigen proceskosten moesten betalen. Daartoe is onder meer overwogen dat wat de stichting ten grondslag had gelegd aan de vordering tot betaling van de werkelijke proceskosten, geen blijk gaf van bijzondere omstandigheden die duiden op misbruik van procesrecht. In het hoger beroep dat de stichting tegen deze uitspraak heeft ingesteld, heeft het hof dit oordeel overgenomen. Daarbij is vooropgesteld dat van veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten alleen sprake kan zijn bij misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Dat dit aan de orde was, heeft ook het hof niet aangenomen: [geïntimeerde] heeft het beslag kort na de inleidende dagvaarding in het kort geding en nog vóór de mondelinge behandeling opgeheven, precies zoals de stichting aanvankelijk had gevorderd. Tegen deze achtergrond zijn de omstandigheden dat [geïntimeerde] het beslag niet al na de betaling op 27 augustus 2015 of dadelijk na de sommatiebrief van
9 mei 2017 heeft opgeheven niet relevant. Zonder nadere toelichting achtte het hof ook het tijdsverloop tussen 9 mei 2017 (het moment waarop de stichting om opheffing heeft gevraagd) en 20 juni 2017 (de datum van opheffing) onvoldoende om tot onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] te concluderen.
3.3
De stichting wil met deze nieuwe procedure alsnog een toelichting geven op haar stellingen. Ditmaal dienen die niet ter onderbouwing van een vordering tot veroordeling in de proceskosten, maar tot betaling van schade (die onder meer bestaat uit deze proceskosten). In haar grieven verwijst zij daartoe naar randnummers 31 tot en met 38 van de conclusie van antwoord. Bedoeld zal zijn: de conclusie van eis. Daarin is aangevoerd dat het onrechtmatige van het handelen van [geïntimeerde] zit in het feit dat hij het zonder belang op een kort geding heeft laten aankomen, ondanks een sommatie tot opheffing van het beslag, en ondanks het aangekondigde kort geding. Volgens de stichting was het zonneklaar dat de vordering tot opheffing in die procedure zou worden toegewezen.
3.4
Het hof leest in deze toelichting geen omstandigheden die bij de eerdere beoordeling in het kort geding niet al zijn betrokken. Het ontbreekt de vordering dus nog steeds aan een deugdelijke onderbouwing.
3.5
Het voorgaande geldt ook voor de stelling dat handhaving van het beslag al onrechtmatig was vanaf de betaling door [B] . Ook dat is niet deugdelijk onderbouwd, gegeven het feit dat het tegoed op de beslagen bankrekening al was bevroren door het beslag dat B&J Adviseurs had gelegd, en de stichting pas na de opheffing daarvan om opheffing van het door [geïntimeerde] gelegde beslag heeft gevraagd. Bovendien: dat hierdoor geen schade kon worden geleden, heeft de kantonrechter in rechtsoverweging 4.8 onbestreden vastgesteld.
3.6
De conclusie luidt dat de stichting in de onderbouwing van haar stellingen over het onrechtmatige handelen van [geïntimeerde] (en daaruit voortvloeiende schade) nog steeds tekortschiet.
[geïntimeerde] had bovendien goede redenen om met de opheffing van het beslag te wachten
3.7
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij het beslag niet heeft opgeheven omdat de vordering niet door de stichting is voldaan, maar door [B] . Volgens de stichting gaat dat verweer niet op. [B] heeft deze schuld weliswaar niet als een eigen verplichting aanvaard [1] , maar heeft wel met de stichting afgesproken dat hij die schuld namens de stichting zou betalen [2] . Als gewezen voorzitter deed hij dat bijna in alle gevallen, en dat was [geïntimeerde] ook bekend.
3.8
[geïntimeerde] bestrijdt dat laatste echter, en de stichting (die de bewijslast draagt van wat zij aanvoert) heeft er geen bewijs van aangeboden. Het hof kan daarom niet van deze wetenschap bij [geïntimeerde] uitgaan. [geïntimeerde] heeft zich er bovendien op beroepen dat de stichting niet heeft bevestigd dat de schuld met de betaling inderdaad was voldaan, en dat hij alle redenen had aan de goede bedoelingen van [B] te twijfelen: hij hield er rekening mee dat [B] de betaling als onverschuldigd van hem zou terugvorderen zodra het beslag zou zijn opgeheven. Het hof zal hierna toelichten dat [geïntimeerde] om die redenen inderdaad mocht besluiten met de opheffing van het beslag te wachten.
3.9
Vast staat dat de stichting [geïntimeerde] niet heeft bevestigd dat de schuld namens haar is voldaan, en naar het oordeel van het hof was de vrees van [geïntimeerde] voor de mogelijke consequenties van opheffing van het beslag in die situatie allesbehalve ongegrond. Uit het dossier blijkt namelijk dat [B] als advocaat veelvuldig met de tuchtrechter in aanraking is gekomen wegens het voeren van kansloze procedures en ander gedrag dat strijdig is met hetgeen hem als goed advocaat betaamt. Ook in de procedure waarin de stichting is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] heeft [B] volgens het Hof van Discipline ernstig in strijd gehandeld met de integriteit die van een advocaat mag worden verwacht: hij heeft willens en wetens stukken aangeleverd ter onderbouwing van een beroep op schenking door [B] in plaats van een lening. Hij wist dat die stukken onjuist waren (althans dat de civiele rechter niet zonder meer kon uitgaan van de juistheid van de inhoud), zonder daarbij ook maar enige kanttekening te maken. Op grond van dit verwijt is [B] onvoorwaardelijk geschorst in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 26 weken. De Raad heeft bij die zeer zware maatregel laten meewegen dat [B] niet minder dan twaalf eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen heeft gehad, waarbij in zes gevallen een schorsing is opgelegd. Het is volgens de Raad dan ook niet de eerste keer dat [B] tuchtrechtelijk wordt veroordeeld voor zaken die niet alleen raken aan de financiële integriteit, maar ook aan het voeren van een procedure waarbij de rechter op zijn minst onvolledig – zo niet onjuist – wordt geïnformeerd en zo op het verkeerde been kan worden gezet.
3.1
Gelet op deze achtergrond van de persoon die de betaling heeft verricht, had [geïntimeerde] goede redenen om het beslag niet op te heffen zolang de stichting hem niet uitdrukkelijk had meegedeeld dat de vordering namens haar was voldaan en zolang [B] dat vervolgens niet even uitdrukkelijk had bevestigd. Dat is echter niet gebeurd. Anders dan de stichting heeft aangevoerd, lag het niet op de weg van [geïntimeerde] om hiertoe het initiatief te nemen.
De conclusie
3.11
De conclusie luidt dat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. De stichting zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten van [geïntimeerde] worden veroordeeld (tariefgroep I, 1 punt).
De beslissing
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter Midden-Nederland in Almere van
13 november 2019 en veroordeelt de stichting in de kosten van het hoger beroep. Tot aan deze uitspraak worden die kosten aan de kant van [geïntimeerde] vastgesteld op € 332,- aan verschotten en op € 759,- aan salaris.
Ten aanzien van de proceskostenveroordeling is deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad. Wat verder is gevorderd, wordt afgewezen.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en J. Smit en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
19 januari 2021.

Voetnoten

1.Geregeld in artikel 6:155 BW.
2.Een mogelijkheid die artikel 6:30 BW hem biedt.